Een verhaal van Isabelle Plomteux in zeven delen.
De koningsgriffioen laat zijn gespleten slangentong naar buiten glijden en ademt mijn geur in, voor hij zachtjes ronkend op mijn borst neerzakt. Ik knipper met mijn ogen. Alsof het niets is, knippert hij terug. Voorzichtig maar vastberaden neem ik hem in mijn armen en krabbel ik recht. De Aïsho die hij met zijn gif bewerkte, ligt jammerend aan onze voeten. Vanop hun rijdieren staren de overige Aïshi verstomd naar de kleine griffioen die zich spinnend aan mijn romp vastklampt. In de slee strekt de bestjerka haar arm. Haar hand.
Nee.
‘Vlieg,’ zeg ik tegen het dier op mijn borst, ‘vlieg naar huis.’ Ik ruk hem los en werp hem de lucht in. Hoog boven ons, tussen de sneeuwwolken, glinstert de poort. Glinstert de vrijheid.
De griffioen kijkt me even aan, maar dan neemt zijn instinct het over en vliegt hij onhandig op. Hij lijkt niet meteen te weten waar hij heen moet. Bij de Eerste! Misschien is hij nog te jong om de poort te herkennen, misschien heeft hij letsel opgelopen nu hij zover van Karnimoer geboren is. De luchtweefster is net zo verbaasd als de griffioen, maar herstelt zich snel. Haar arm verandert van richting.
Nee.
Ik reik naar een van Schims omhoogstekende, kaalgevreten ribben en trek. Met een krak breekt een deel van het bot af. Ik werp het naar de bestjerka. Zo hard ik kan. Het is een dwaas manoeuvre, zelfs voor mij, maar op de een of andere manier werkt het. De rib knalt tegen haar arm en slaat haar hand uit koers. Blijkbaar heeft ze deze keer niet de tijd gehad om een afweerbinding te weven. De griffioen klimt steeds hoger.
‘Vang dat smerige secreet,’ gilt de bestjerka met haar pijnlijke arm tegen zich aan. Ze keert me de rug toe en tilt doodleuk haar andere arm op. Geweldig. Tot zover mijn geniale inzicht.

De Aïshi stijgen af en bestormen de heuvel die zich rond Schim heeft gevormd. Hun rijdieren cirkelen net als eerder met schelle kreten om ons heen. Ik breek een tweede rib en doop het scherpe uiteinde in het bruisende, langzaam stollende plasje gif dat de griffioen op de bodem van Schims karkas heeft achtergelaten. Dat zal hen misschien de lust ontnemen. Schreeuwend zwaai ik met de druipende rib in het rond. De Aïshi, die aan de andere kant van Schims half begraven ribbenkast staan, aarzelen. Hun favoriete wapen, de speer in hun klauwen, is onbruikbaar. Schims beenderen zitten in de weg. Ik waag het een blik omhoog te werpen. Ondanks mijn precaire situatie glimlach ik. De griffioen mag dan misschien niet weten waar de poort zich bevindt, zijn andere instinct werkt prima. Feilloos danst het magische wezen door de tijd, zoals alleen een koningsgriffioen dat kan. Eén, hij is hier; twee, hij is daar; drie hij is… nergens. Vier, hij duikt weer op. De luchtbezwering van de bestjerka komt steeds een tel te laat. Ze schreeuwt gefrustreerd. Ik ben niet de enige die gefascineerd toekijkt. De Aïshi lijken mijn bestaan te zijn vergeten. Ze staren naar de hemel. Maar de griffioen is nog jong. Al snel worden zijn sprongen minder accuraat. Tot hij zo moe wordt, dat hij helemaal niet meer tijdspringt. De bestjerka ziet haar kans schoon en werpt haar binding. Krijsend stort de griffioen naar beneden.
Nee. Nee!
Ik geef een harde trap tegen een derde rib, de rib die hij samen met mijn been brak. Het zwakke bot verpulvert. Ik doop ook dit stuk in het gif en leidt al mijn pijn naar woede.
NEE.
Voor de Aïshi weten wat er gebeurt, ben ik uit de kooi, wild in het rond zwaaiend met mijn giftige wapens. Ik maai een Aïsho neer, dan een tweede. Licht als een veertje en sneller dan een schaduw dans ik in het rond. Schims ribben wordt speren, zwaarden, knuppels. Tussen het geweld door, een flits van de bestjerka. Ze strekt haar arm. Ik wervel rond mijn as, maar een ijzig gevoel sluit zich om mijn keel. En knijpt. Ik laat Schims ribben vallen. Klauwend naar de onzichtbare vingers zak ik door mijn knieën. Een zwarte leegte opent zich voor me. Met mijn laatste adem reik ik naar de griffioen, die even verderop met een verwrongen vleugel in de sneeuw ligt. Het spijt me. Het spijt m… Als mijn koude vingertoppen zijn verwaaide veren raken, verschuift de wereld om me heen. En krijg ik weer lucht. In de verte schreeuwen de Aïshi en vloekt de bestjerka. Samen, denk ik. We gaan tenminste samen. Tot ik met een schok besef dat ik helemaal niet dood ben, dat ik nog steeds in mijn lichaam zit. We springen, meer niet. We springen samen door de tijd. In die ene tel zijn we vrij. De griffioen kijkt naar mij en ik kijk naar hem, in opperste verwondering. Hoe kan dit?
Dan ploffen we weer in de verstikkende realiteit. Om twee tellen later weer te springen. De bestjerka verliest haar greep. Op mij, op ons. Met de gewonde griffioen in mijn armen werk ik me overeind. Hinkend zet ik het op een lopen, dansend door de tijd, slalommend door de sneeuw. Maar waar moeten we naartoe? Een volwassen griffioen zou me met gemak kunnen dragen, vooropgesteld dat hij dat al zou willen natuurlijk, en me op zijn rug mee door de poort nemen, maar daar is dit kleine, dappere wezen nog heel ver van af.
Onder het rennen kijk ik omhoog. Een voor mij nauwelijks zichtbare, maar bekende rimpeling in de grijze lucht vertelt me dat de poort recht boven ons hangt. Ik inspecteer de vleugel van de griffioen. Hij blijkt alleen gekneusd te zijn. ‘Daar,’ zeg ik terwijl ik naar de golvende lucht boven ons wijs. ‘Daar moet je naartoe. Zie je?’
Hij spert zijn bek open en krast luid. Ik weet niet of dat een positief antwoord is, maar ik besluit het erop te wagen. Voor de tweede keer werp ik hem de lucht in. Deze keer schijnt hij te weten wat ik bedoel. Hij wiekt ervandoor, recht op de poort af. Met een glimlach op mijn lippen vertraag ik. Hijgend draai ik me om naar onze achtervolgers, om tenslotte te blijven staan, bereid om te ontvangen wat de bestjerka me gaat geven: mijn dood. De pijn in mijn been is nauwelijks te verdragen. Ik zal blij zijn als ik er vanaf ben. Hoog boven me klinkt een schorre afscheidskreet. Ik kijk op, net op tijd om de griffioen door de rood oplichtende poort te zien duiken. Een flits en hij is verdwenen.
Deel 6 verschijnt volgende week. Lees ook deel 1, deel 2, deel 3 en deel 4.
Over de auteur:
Op een lentedag ergens in 2016 werd ik, Isabelle Plomteux (1969, Leuven), ongevraagd met een personage in mijn hoofd wakker. Ook al legde ik mijn kraakster zo beleefd mogelijk uit dat ze het noorden kwijt was, dat ze veel beter af zou zijn met iemand die ervaring had in schrijven, ze wilde van geen wijken weten. In mijn hoofd woonde ze, mijn hersens en handen moesten aan de slag. Haar verhaal vertellen. En wel nu meteen. Ik zou dat er wel even bijnemen, dacht ik, tussen het werk op onze boerderij door. How hard could it be? Nou, dat heb ik geweten. De verhalen die jullie hier op Fantasize terugvinden, zijn de adempauzes die we beiden af en toe nodig hebben om het grote verhaal nog beter te maken. Veel leesplezier en laat ons vooral weten wat je ervan vindt. Dat kan via isabelleplomteux@outlook.com.
Over de illustrator:
Gert-Jan van den Bemd (Breda, 1964) is schrijver, kunstenaar en wetenschapsjournalist. Hij publiceerde twee romans (De Verkeerde Vriend, 2018 en Na De Val, 2019) en verhalen en gedichten in onder andere Tirade, Extaze, Op Ruwe Planken en Ganymedes. Met zijn beeldend werk exposeerde hij in Nederland, België, Marokko, Hongarije, Litouwen, de Verenigde Staten van Amerika en Zuid-Afrika.
© 2020-2023 Fantasize & Isabelle Plomteux & Gert-Jan van den Bemd