Door Ruben De Baerdemaeker
Het gevaar komt niet van boven, het komt van onder. Dat weet ik al zo lang ik me kan herinneren en eigenlijk weet iedereen het, maar ze kiezen ervoor het niet te weten. Ze bestuderen de sterren en de vlucht van de vogels, en vergeten de grond waarop ze staan.
De hemel die zich over ons heen buigt, is het domein van Jupiter, de god die alle menselijke ondeugden in zich verenigt en die we daardoor aan ons verwant weten. Hij kan in plotse woede ontsteken, en donder, bliksem en hagel ontketenen die het vee opschrikken en de gewassen teisteren. Maar zijn woede gaat voorbij en zijn nukken en grillen ten spijt is hij niet kwaadaardig en slaat niet zonder te zalven.
Het vruchtbare land van de baai probeert de zee te omarmen, maar zij is ongrijpbaar als de zon die erin ondergaat. De mare nostrum, onze zee, de wieg van onze schutsgodin Venus, is soms dreigend en grillig, als Neptunus zich roert. Maar als hij ontstemd is, blijven de schepen in de haven om later weer te vertrekken over het rimpelige blauwe laken, volgeladen met amforen, of terug te keren met rijkdommen en handelswaar.
Voor de vissers is de zee een enorme akker waar nooit geploegd of gezaaid, maar slechts geoogst dient te worden. En van haar vruchten wordt in de stad het kostbare garum bereid. Zoals de druiven gisten in de vaten, fermenteren de restanten van zeewezens in hun potten. Op het zilte vocht dat de stinkende brij daarbij uitzweet, zijn ze verzot in Rome en ver daarbuiten en de prijzen zijn navenant – daar hebben we wat geurhinder wel voor over.
Wat de mens bezighoudt, is niet het essentiële, maar het veranderlijke. Onze aandacht wordt nooit getrokken door wat solide is en het betrouwbare is niet interessant. In dit provinciestadje wordt gepraat over het weer en de scheepvaart, over de hemel boven ons en over de zee naast de stad. De terra firma waarop we leven, nemen we als vanzelfsprekend, zoals kinderen vertrouwen op de goede wil en genegenheid van een liefhebbende moeder.
Jupiter en Neptunus hebben onze stad veel goeds gebracht en dankbaarheid zij daarvoor hun deel. Maar de god aan wie we het meest te danken hebben, moet wel Bacchus zijn. De god van de wijn vereren we wijd en zijd. De druivenranken groeien binnen en buiten de stadsmuren, op de flanken van de berg, tot bij de kust en leveren de wijn op die we zelf gretig consumeren, en waarvan we er zoveel kunnen produceren dat hij nog meer rijkdom de stad binnenbrengt dan onze beroemde vissaus en onze naam en faam doet weerklinken van de laagste tabernae van Rome tot aan het keizerlijke hof.
Wijn maakte deze stad welvarend – en onze familie rijk. Mijn vader, die afstamt van de eerste Romeinse bewoners van de streek, vergrootte het familiefortuin door het verschepen van wijn naar Rome. Een wijnpers heeft hij zelf bij mijn weten nooit aangeraakt, maar de scheepsladingen amforen dragen zijn merk en het zilver dat naar ons terugstroomt, nam de vorm aan van dit huis aan de Herculaneumpoort, met zijn verdiepingen, zijn muurschilderingen, en weidse uitzichten over de zee.
Het was ook mijn vader die er persoonlijk voor zorgde dat ik een Griekse leraar kreeg. Een minzame, wijze man, die weigerde me te leren worstelen en zwaardvechten, maar me wel inwijdde in de wereld van Homeros, en die over niets liever sprak dan over goden, helden, en het grootse verleden.
‘Demetrius Romulus Rufus, er is geen belangrijker kennis voor een sterveling dan kennis van de onsterfelijken. Zij zijn de sterren waarop wij ons richten om dan onze koers te bepalen. Zij lijken wispelturig, maar ze staan vast genoeg opdat wij ons kunnen voortbewegen. Zij zijn ons richtsnoer, het koord waarlangs Theseus zijn weg terugvond uit het labyrint. En de oude verhalen zijn de enige manier waarop de kennis van de goden tot ons komt. Daarom zijn zij belangrijk.’ Zo sprak hij wel vaker, licht vermanend, als ik wegdroomde tijdens het vertalen van Hesiodos.
‘Ja, Eratosthenes, ik weet dat de goden onsterfelijk zijn. Maar vertel me nog eens: waar wonen ze eigenlijk?’
‘Waar wil je heen, Demetrius? Dat weet je best.’
‘Laat mij nu ook eens de Sokrates spelen, alsjeblieft. Je zult wel zien of het ergens naartoe gaat.’
‘Vooruit dan. De goden wonen op de Olympos.’
‘En waar ligt de Olympos?’
‘Die ligt, zoals je ook heel goed weet, hoop ik tenminste, in Thessalië.’
‘En wie is de keizer van Thessalië?’
Die vraag bracht hem even aan het wankelen – een zeldzaam pleziertje voor me. ‘Er is geen keizer van Thessalië.’
‘Maakt Thessalië, net zoals de rest van Hellas, en net zoals Pompeï, geen deel uit van het Romeinse Rijk?’
‘Ja, natuurlijk is dat zo.’
‘Het punt is dit, Eratosthenes: waarom zouden jouw Griekse goden in dit land de baas zijn, als het Romeinse rijk jullie land intussen al lang heeft ingenomen?’
Ik hield ervan de oude man te jennen en op stang te jagen en op die manier zijn lessen sneller voorbij te doen gaan. Niemand besefte dat trouwens beter dan hijzelf en hij speelde het verbale steekspelletje maar wat graag mee.
‘Ha, wat zouden jullie, Romeinen, nu eigenlijk helemaal voorstellen zonder ons, Grieken? Wij brachten al beschaving naar Italië toen jullie nog in hutjes woonden. Jullie hebben ons en onze goden meer dan nodig. Deze stad zou overgeleverd zijn aan dionysische drankzucht als niet de grote tempel van Apollo op het forum stond. Zoals Dionysos in de wintermaanden regeert in Delphi, is Apollo hier broodnodig, als tegengewicht. Nee, in alle ernst, jongen: balans, daar gaat het om. De goden houden elkaar in evenwicht en binnen dat evenwicht kan er conflict zijn, maar zolang de goden er zijn, raakt dat conflict ook weer opgelost.’
‘En Isis, hoe past die in dat evenwicht?’
‘Jullie tempel van Isis heb ik nooit goed begrepen. Soms zijn goden ook praktisch en Egyptenaren zijn nu eenmaal interessant om handel mee te drijven. En nu terug naar Hesiodos, jongeman. De goden spreken Grieks – dat kunnen we van jou nog niet zeggen!’
*
Toen ik drie was, beefde de aarde. Het is mijn vroegste herinnering, hoe mijn grootmoeder met mij onder een stevige houten tafel zat terwijl de wereld schudde en het gebouw kraakte. Ze zong de rijmpjes die ik me enkel van haar herinner, in het oude Oscaans, de taal die je in de stad nooit meer hoort, en waarin enkel de alleroudsten nog enkele zinnen kunnen mompelen. Ze zong over de numina, de geesten, en sloeg haar troostende mantel om me heen. Het beven, het stof, de geesten, de vertrouwde geur van haar lichaam en haar mantel – als ik mijn ogen sluit, komt het allemaal terug.
Sinds die dag weet ik: het gevaar komt niet van de wispelturige goden, niet van de zee en de lucht. Het gevaar komt van de aarde, dat onbetrouwbare moederlijf, wankel als elke metafoor.
Ik kon toen niet begrijpen – en ik kan het nog steeds niet – dat niemand anders in de stad tot datzelfde besef was gekomen. Huizen waren gebarsten of, soms geheel, soms gedeeltelijk, ingestort.
Zuilengalerijen waren ineengeklapt alsof ze uit houten blokjes bestonden. Doden werden begraven. Puin werd geruimd. En dan begonnen de herstellingswerken. De waterleidingen werden vernieuwd en verbeterd, de fonteinen in de stad werden weer rechtgezet en het koele water klaterde vrolijker dan voorheen. Beschadigde huizen, watertorens, tempels werden niet gewoon hersteld – ze werden vergroot en versierd, ze werden indrukwekkender dan ooit. Alsof wat glimt niet meer kan verbrokkelen, alsof een laagje pleister en verf sterker is dan de aarde zelf.
Enkel ik leek me te herinneren dat de aarde plots vreselijk tot leven kon komen. Enkel ik werd ‘s nachts schreeuwend wakker, geplaagd door een diep besef van constant gevaar. Mijn grootmoeder was er altijd om me te sussen na een nachtmerrie, met dat benige, harde lijf van haar, met de oude halfbegrepen klanken in haar fluisterstem.
Omdat mijn moeder was gestorven bij mijn geboorte, nam mijn grootmoeder als het ware vanzelf haar plaats in mijn leven in. Gezoogd werd ik door een dienares, natuurlijk, maar voor het overige was mijn grootmoeder mijn alles. Zij zorgde voor mij, zoals zij zorgde voor onze lares, de huisgoden in het atrium, waar mijn vader nauwelijks naar omkeek. Ze oliede niet alleen het hout van de beeldjes, ze bracht ook de kleine offers die hen gunstig stemden. Ze praatte zachtjes tegen hen in het Oscaans, zoals ze ook tegen mij praatte om me in slaap te wiegen, om te troosten, om me aan het lachen te brengen. Toen ze stierf, trilde mijn wereld voor een tweede keer.
*

De lares haalden me uit mijn kinderlijke rouw. Zij treurden in hun kastje in het atrium, en vanaf nu zou ik me over hen ontfermen. Met een doekje ontdeed ik hen van stof, ik offerde hun de eerste vruchten van de oogst, honingkoek en wijn, en met de oudste van de drie voerde ik ‘s nachts lange gesprekken.
Dat was nooit de bedoeling geweest. Ik weet niet zo goed waarom ik het houten beeld eerbiedig in de hoek van de kamer had gezet, maar die eerste nacht fluisterde de lar oude rijmpjes en verhaaltjes die me in slaap wiegden. Sindsdien haalde ik hem elke avond discreet uit het lararium en koesterde zijn nabijheid in het donker.
Hij sprak over mijn moeder, mijn grootmoeder en over de oude goden van het land. Over de krachten die in de aarde verscholen liggen. Over het moederlichaam van de aarde dat een heilig vuur in zich draagt, een vuur waarin geesten en stervelingen versmelten, waaruit ze geboren worden en waarnaar ze terugkeren. Hij sprak over het begin en het einde der tijden, over de kosmos die groter is dan zelfs de goden zijn. Hij fluisterde dat ook de goden ooit zullen sterven en dat niemand weet wat er daarna nog zal zijn.
Zijn woorden joegen me geen angst aan, maar brachten me berusting. Als zelfs goden moeten sterven, kunnen mensen niet meer hopen. En wie niet meer hoopt, heeft niets te vrezen.
Mijn nieuwe kennis, mijn nieuwe onverschrokkenheid, brachten me ook nieuwe eenzaamheid – de enige die de waarheid kent, is tot eenzaamheid gedoemd. Mijn stads- en huisgenoten brengen offers aan de tempel van Jupiter, Juno en Minerva, de tempel van Apollo, de tientallen andere tempeltjes en schrijnen die de stad rijk is. Ze vereren Bacchus elke avond, en belijden de cultus van Venus elke nacht. Ze praten over het weer, ze praten over de zee, ze praten over de wijn, over handel, over geld. Ze praten maar op en luisteren niet naar wat hun eigen lares fluisteren. Ze hebben geen idee.
*
Zelfs mijn vader leek mijn eenzaamheid aan te voelen – het was tenslotte een eenzaamheid die we deelden. En al was onze eenzaamheid verschillend, en al was ik te jong om soelaas te vinden in de drinkgelagen en de bordelen waar hij zijn toevlucht nam, toch ontfermde hij zich indirect over me. Wellicht overwoog hij dat ik op een dag de familiezaak zou moeten overnemen en liet me daarom soms klanten bedienen aan de wijntoog die zich vooraan ons huis bevond. Hij nam Eratosthenes in dienst om mijn opvoeding in handen te nemen en, behalve de oude Griek, bracht mijn vader nog twee figuren in mijn leven die het bestaan weer kleur gaven, me deden dromen van een toekomst – hoe onzeker die ook zou zijn.
De eerste was een aapje. Vinicius was een geschenk van een Egyptische handelaar met wie vader vaker zaken deed. Hij was eigenlijk nog een baby toen hij bij ons kwam. Ik liet hem melk drinken uit kleine flesjes en gaf hem geweekte broodkorsten te eten. Het diertje ontgroeide al gauw zijn schuchterheid en ontpopte zich tot een brutale, onbevreesde, maar bovenal hondstrouwe metgezel. Hij ging overal met me mee en liet zich door niemand bevelen, behalve dan door mij. Die kleine dief stal druiven, granaatappels, doosjes, pennen en muntstukken met zo’n vanzelfsprekendheid dat niemand ooit echt kwaad op hem werd. Hij werd gedreven door een onbezorgde vrolijkheid waarop ik altijd jaloers ben geweest.
De tweede was Lucilla. Ah, Lucilla. Hoe schrijf ik over je, nu ik niet eens weet of je nog in leven bent? Het was op het einde van het oogstseizoen, nu net iets meer dan een jaar geleden, dat mijn vader me meenam buiten de stadsmuren, om de oogst te inspecteren, wijnboeren te bezoeken en de handelscontracten van het voorjaar voor te bereiden. Het was zo’n nazomerdag die schilders in muurschilderingen pogen vast te houden: het zonlicht leek wel van honing, de glooiende wijngaarden lagen als een zware toga gedrapeerd om de vruchtbare rondingen van de Vesuvius, de zee glinsterde kalm en zelfvoldaan.
Lucilla’s vader is een rijke wijnboer. Zij is zijn adembenemend mooie dochter. In de nazomerzon reflecteerden haar ogen het groen van het gras, het diepe bruin van de oude wijnstokken, en vooral het koperen licht dat ons omgaf. Zelfs Vinicius was op slag verliefd op haar, sprong op haar schouder en verwarde haar haar. Haar schaterlach rolde door de wijngaard en trilde diep in mijn binnenste. Later ontdekte ik dat ze rook naar de aarde.
Het zou misschien mooi zijn als ik nu iets kon schrijven over verboden, onmogelijke, tragische liefde als waren we Pyramus en Thisbe. Maar onze liefde was verboden noch onmogelijk, wel integendeel: onze vaders en al hun goden keken instemmend en tevreden naar onze verbintenis. Hun welwillendheid was minstens ten dele ingegeven door economische motieven. Misschien had mijn vader me zelfs speciaal daarom met hem meegenomen, die dag. Als dat zijn plannetje was, maakt het me niets uit: ik begreep nu wat Eratosthenes bedoelde met het bepalen van je koers. Door Lucilla was mijn koers me helemaal duidelijk geworden, en strekte zich in het zachte zonlicht uit tot aan de horizon.
*
Tot deze middag was dat mijn leven. Ik was de enige zoon van een rijke koopman die ik comfortabel zou kunnen opvolgen. Ik was niet dom en prima geschoold, ik was jong, ik was verliefd. Wie zou het me kwalijk kunnen nemen dat ik weer was beginnen te hopen? Maar sinds vorige week slaap ik slecht. De verhalen die de lar me ‘s nachts vertelt, zijn duisterder geworden. Hij spreekt over een donker vuur, over de allesverschroeiende liefde. Hij spreekt over de aarde die niet geeft zonder te nemen. Het gevaar komt niet van boven, het komt van onder, fluistert hij, telkens opnieuw.
Sinds enkele dagen beeft de aarde weer. Niet zo heftig als de vorige keer, zeventien jaar geleden, maar af en toe, zachtjes, fluisterstil, nauwelijks merkbaar. Plots ben ik niet meer de enige die het weet.
Sommigen maken zich klaar om te vertrekken. Sommigen verlaten ook daadwerkelijk de stad. Anderen halen de schouders op, klagen over barstjes in de muren, mopperen over het ongemak. Ze willen het niet weten.
Deze ochtend werkte de fontein in het peristylium niet meer. Het is met een onbehaaglijk voorgevoel dat ik naar de baden trek, voor een partijtje worstelen, een massage en een bad. Het leidt me af, maar ontspant me niet. Ik hou de zonnewijzer op de binnenplaats in de gaten. Er staat een inscriptie op in de oude taal, die niemand meer kan lezen. Vroeger dan gewoonlijk keer ik terug naar huis en net als ik de weg oversteek naar onze voordeur, gebeurt het: de berg scheurt open. Ik blijf als een standbeeld staan op een stapsteen, omspoeld door de stinkende zwarte smurrie op de straat. Omringd door drek staar ik naar het vreselijke, goddelijke schouwspel aan de horizon. Een zwarte pilaar van rook en as reikt naar de hemel en plots komt het gevaar wél van boven. Gloeiende puimsteen regent op ons neer, als een stortbui die de straten niet schoonspoelt maar ze opvult. De hemel verduistert en de nacht valt in, net na het middaguur.
De wereld houdt op te bestaan, en maakt plaats voor chaos. Chaos en pure angst. Sommigen binden beddengoed op hun hoofd en proberen de stad te verlaten met slechts de sleutels van hun voordeur als bagage. Ik wens hun het beste, maar geloof niet dat zij zullen overleven. Anderen vluchten in huizen en gebouwen om zich daar te verschansen, of om zelf een einde te maken aan hun leven, als laatste daad van menselijkheid.
Waar mijn vader is, weet ik niet – maar dat is meestal zo. Eratosthenes ging naar de tempel van Apollo. Waarschijnlijk schuilt hij daar. Lucilla is op het landgoed van haar vader – waar zou zij anders zijn? Ik vermoed dat ik hen niet meer zal terugzien.
De aarde heeft bezit genomen van de hemel en de stenen die zij uitspuwt bedekken het oppervlak van de zee als een laag grijs schuim. Ook dit huis wordt langzaam maar zeker bedekt, bedolven, verzwolgen. Het kraakt onder het gewicht en het trilt van onmacht. Voet na voet stapelt de massa buiten de muren zich op en de stenen blijven neerregenen op de huizen, op de straten, op de tempels en het forum, op de wijngaarden en de haven. Ik zit onder een tafel en Vinicius zit onder mijn mantel – zo bang heb ik hem niet meer geweten sinds hij pas bij ons kwam. Ik probeer hem te troosten met kinderrijmpjes in het Oscaans. In de hoek van de kamer staat de oudste lar van het huishouden. Hij zwijgt.
Bij het licht van de olielampen heb ik geprobeerd op dit stuk papyrus te beschrijven wat er hier in Pompeï gebeurt en hoe we hadden kunnen weten dat het zou gebeuren. Of ik het zelf ooit nog zal kunnen lezen, weet ik niet. Of iemand anders het ooit zal lezen, weet ik ook niet. Ik weet alleen dit: alles is eindig en onze geesten versmelten in de gloed van de aarde. Het gevaar komt van overal.
Over de auteur:
Ruben De Baerdemaeker houdt al zo lang hij zich kan herinneren van woorden, zinnen en verhalen. Hij is leerkracht Nederlands, Engels en Duits, en blogt soms over onderwijs. Sinds kort waagt hij zich voorzichtig aan fictie.
Over de illustrator:
Yvonne Vetjens tekent en schildert al zolang ze zich kan herinneren. Ze combineert (magisch) realisme met fantasy en folklore. Ook kunsthistorische stromingen zoals het Pre-Rafaëlitisme, de Art-Nouveau en de noordelijke Renaissance hebben een grote invloed. Haar favoriete gereedschappen zijn potlood, inkt, aquarel en papier. Zie meer van Yvonnes werk op haar website.
© 2020 – 2023 Fantasize, Ruben De Baerdemaeker & Yvonne Vetjens