web analytics
vrijdag, maart 29

Lobbes: Vertelling Johan Klein Haneveld

Door Johan Klein Haneveld

De pijl boorde zich in de flank van de reegeit, vlak achter de voorpoot. Het dier ging direct door de knieën. Even trapten haar achterpoten nog na en haar hoeven tekenden donkere lijnen in de aarde. Toen werd ze stil. Zelfs haar neusgaten trilden niet meer.
Vanuit haar schuilplaats richtte Tanja zich op. Ze liet haar ingehouden adem ontsnappen en haar lippen openden zich tot een grijns. Dit was het beste schot geweest dat ze ooit had gelost. Zorgvuldig was ze de ree beslopen, steeds benedenwinds blijvend en zonder ook maar een takje te laten bewegen. Zweet was in haar ogen gedruppeld, maar ze had er het prikken van genegeerd. Uiteindelijk was ze een van de steenformaties binnengedrongen. In een van de rechtopstaande wanden had zich een vierkant gat bevonden, waar ze in de schaduw kon staan, maar toch goed zicht had op de open plek. Vervolgens had ze alleen nog maar hoeven aanleggen, richten en op het juiste moment loslaten. Het dier was opgeschrokken en wilde nog in beweging komen, maar was te laat.

Tanja hing haar boog over haar schouder. Ze droeg een vest van dierenvellen, vastgezet met roestende metalen gespen. Aan haar gordel hingen haar buidel, een pijlkoker en haar grote mes. Een kleiner mes was ging schuil onder haar linker mouw. Een derde mes bevond zich aan de binnenkant van één van haar laarzen. Haar cape van geweven repen boombast was opgerold en op haar rug gebonden, waar hij niet in de weg zat. Terwijl ze naar voren liep keek ze voorzichtig naar links en rechts. Geen rovers die haar prooi kwamen stelen. Ze klom door de opening in de stenen wand. Onder haar voeten kletterden brokstukken weg. Het kon haar niet schelen, de ree zou er toch niet meer op reageren.
Van achter haar klonk een fluitend geluid.
‘Ik ben hier,’ riep Tanja over haar schouder. ‘We hebben voor de rest van de week genoeg te eten, Lobbes.’
Zonder op antwoord te wachten, liep ze de open plek op. Ze slikte, het was bijna een dag geleden dat ze voor het laatst had gegeten, op een handvol bessen van de vorige avond na. Haar hand bewoog zich alvast naar het met leer omwikkelde heft van haar dolk, terwijl ze zich afvroeg of ze eerst een achterpoot wilde, of toch liever een ander deel van het hert.
‘Pas toch op!’ Achter haar braken de struiken onder luid gekraak. Uit haar ooghoek zag Tanja een enorme schaduw. Het gevaarte zag er log uit, en hoekig, maar bewoog zich soepel als een luipaard. Zand stoof weg onder de dikke poten. Toen het tussen haar en haar prooi in was gekomen, stak het met grote kracht een lange arm uit, die haar vol in haar borst raakte.
Tanja werd van de grond getild. Terwijl ze zwaaiend met haar armen door de lucht vloog, rees een vuurzuil op, niet meer dan een voet van waar ze zojuist had gestaan. De knal was zo hard dat het leek alsof twee nagels door haar oren werden geslagen. Ze landde op haar rug op de puinhelling onderaan de muur. Een vuist van hete wind drukte haar nog keer tegen de vlakte.

Het duurde even voor Tanja weer in staat was om op haar omgeving te reageren. Haar gezicht gloeide en op haar vest en haar broek was een patroon van zwarte brandplekjes zichtbaar. Ze hoorde niks behalve een luide pieptoon, die niet verdween, hoe ze ook met haar hoofd schudde. Iets scherps prikte in haar rug. Ze richtte zich op. Haar boog was in tweeën gebroken. ‘Niet eerlijk,’ mompelde ze. Haar stem was gedempt alsof ze haar vingers in haar oren hield. ‘Zo’n mooie tak vind ik niet snel meer.’
Alleen de pees was nog te redden. Voordat ze deze van de kapotte stukken kon lospeuteren, zag ze echter de glimmend grijze bult op de open plek, half in een zwarte krater. De geknakte boog viel uit haar handen. ‘Lobbes!’
Er kwam beweging in de massa, vergezeld van scherp geknars. Uit het midden van het geluid klonk een stem. Hij kwam nauwelijks boven het piepen in haar oren uit. ‘Wacht! Er kunnen er meer verborgen liggen.’
Tanja bewoog van haar ene voet op de andere, gefrustreerd omdat ze hem niet kon helpen. ‘Meer wat? Wat ligt er?’
Lobbes antwoordde niet. Hij schoof een arm naar buiten, met een bol aan het einde, die langzaam rond draaide. ‘Twee die nog actief zijn,’ rommelde zijn stem vervolgens. ‘En we willen niet dat er nog een ontploft.’ De ronde bol bewoog zich opzij en schoof nog verder uit. Tanja vroeg zich af waarom hij niet gewoon zijn arm gebruikte. ‘Ga terug en wacht op mij, daar opzij tussen de bomen. Daar is het veilig.’
Even overwoog ze om niet naar Lobbes te luisteren en hem gewoon te helpen, maar toen ze haar voet naar voren zette, bracht hij een luid waarschuwend loeien voort. Zijn lichaam rees op drie benen van de grond. Zijn vierde been had al veel langer niet gewerkt. Wat haar deed schrikken was het gat in zijn flank, dat had er eerder niet gezeten. Ze zag kabels en in de duisternis erachter vonken. Lobbes was gewond. Tanja slikte. Als de ree een pijl al niet kon overleven, hoe kon haar vriend dan nog blijven functioneren? Ze zag hoe hij zijn enige voorste been vooruit probeerde te zetten. Snel draaide ze zich om en hees zich over de vlakke onderste rand van de opening. Aan de andere kant van de muur rende ze de struiken in. Nu ze Lobbes niet meer zag, kon ze zich laten gaan. Hete tranen liepen over haar wangen.

Ze maakte een omtrekkende beweging. Op de afgesproken plek veegde Tanja met de rug van haar hand langs haar ogen. Vervolgens duwde ze de laaghangende takken uit de weg. ‘Ben je daar eindelijk?’ vroeg Lobbes.
Hij lag op het gras, zijn benen onder zich, zijn hoofd met de lampen en de camera’s naar haar toe gekeerd. Uit de rafelige opening in zijn zijde kwam een klein sliertje rook, maar tot haar opluchting zag Tanja het steeds minder worden. Ze hoorde ook geen geknetter meer, maar dat was misschien omdat haar oren nog steeds suisden. Ze knielde bij haar vriend en sloeg haar armen om zijn metalen nek. ‘Ik dacht dat ik je kwijt zou raken.’
Zijn luidsprekers kraakten, alsof hij zijn keel schraapte. ‘Voorlopig ben ik er nog. Maar niet lang meer, helaas. Ik ben mijn grijparm kwijt. Mijn farmacosynthese en …’ Tanja duwde haar wang tegen zijn koude gelaat. Ze voelde zijn metalen lijf trillen en diep in zijn binnenste rammelde er iets. ‘Mijn energiecentrale.’
‘Je energiecentrale?’ herhaalde Tanja, alsof hij een andere taal had gesproken.
‘Kijk maar in het gat.’ Ze gehoorzaamde. Ze zag zwarte vegen, maar gelukkig geen vlammen of vonken. Wel een scherpe geur, die haar haar neus liet optrekken. ‘Zie je die oranje bol in het midden? Dat is als het ware mijn hart. Het werkt alleen niet meer.’

Tanja kon zo niet zien welk onderdeel van haar vriend werkte of niet. Ze had lang geleden opgegeven te begrijpen hoe zijn lichaam in elkaar stak. In elk geval heel anders dan het hare, en dat van de konijnen en reeën waar ze op jaagde. Lobbes had haar de organen aangewezen in haar prooien, nadat ze die gevild had, terwijl ze nog warm waren. Zelf was hij echter koud en er bewoog geen vloeistof door zijn aderen. ‘Je kunt nog praten,’ merkte ze op, meer voor haar eigen gemoedsrust dan voor de zijne. ‘Zo erg kan het dus niet zijn.’
‘Mijn accu’s zijn nog vol. Als ik rustig aan doe, zal ik nog acht uur functioneren. Dat zal genoeg moeten zijn.’
‘Genoeg voor wat?’
‘Genoeg om ons einddoel te bereiken en te zorgen dat jij doet wat je moet doen.’ Lobbes bewoog zijn gezicht en richtte zijn camera’s op de hemel. Die was niet langer grijs maar roze en de toppen van de bomen gloeiden in het eerste zonlicht. ‘Het is nog vroeg.’
De ree was niet meer te redden. Tanja zag nog de geschroeide achterhand en een paar slierten ingewanden die in de struiken hingen. Maar als ze de open plek zou oversteken, zou een net zo grote ontploffing plaatsvinden, zei Lobbes stellig. Ze hoorde nog steeds een fluittoon en de huid van haar gezicht voelde branderig aan. Dan maar weer bessen voor het ontbijt, als ze die tenminste kon vinden. Lobbes verzekerde haar dat ze nog voor de middag een rivier zouden oversteken. ‘Vroeger zat daar nauwelijks leven in. Nu kun je er weer forellen vangen.’
‘Zonder boog,’ mopperde Tanja. ‘Een speer is lang niet zo handig.’ Uit haar ooghoek keek ze toe hoe haar vriend zich overeind duwde. Zijn ene voorste been leek zijn gewicht nauwelijks te kunnen dragen en vanuit zijn buik sleepten kabels over de grond. Ze had hem nooit eerder zo kwetsbaar gezien. Ze slikte. Het begon steeds duidelijker tot haar door te dringen dat Lobbes wel eens gelijk kon hebben. Dat hij er na vandaag niet meer zou zijn. De contouren van de leegte die dan haar deel zou zijn, werden langzaam zichtbaar. Ze zou niemand meer hebben in de hele wereld. Haar ogen prikten. Woest veegde ze haar tranen weg.
Lobbes keek naar haar. ‘Het zal allemaal wel goed komen.’ Toen kwam hij in beweging, heen en weer zwaaiend als een gewond zwijn, en net zo lawaaiierig. Tanja liep achter hem aan, slepend met haar voeten en haar gezicht omlaag. Acht uur was helemaal niet lang.

Ze kwamen langs meer van de loodrecht omhoog rijzende steenformaties, compleet met rechthoekige gaten in geordende patronen. De vreemde rotswanden stonden steeds dichter op elkaar. De puinhellingen aan hun basis werden kleiner en de muren hoger. Gras en struiken hingen over de liggende randen, en op sommige plekken staken dikke boomstammen door de openingen. Tussen de formaties liep een breed pad. Tanja had zoiets nog niet eerder gezien. Het was het eerste dat ze tegen Lobbes zei nadat ze van de open plek waren vertrokken.
Zijn hoofd bewoog op en neer, maar hij vertraagde niet. ‘We zijn niet eerder naar de ruïnes gereisd. Het was niet nodig. Ik kon daarbuiten voor alles zorgen wat je nodig had.’
‘Wat zijn ruïnes?’ Tanja had een stok gepakt en sloeg daarmee tegen de toppen van de bosjes brandnetels om haar heen. Ze groeiden in dichte bossen naast de steenwanden.
‘De resten van huizen,’ antwoordde Lobbes. ‘Hier woonden vroeger mensen.’
Haar stok raakte een rotsblok en de schok deed haar loslaten. ‘Zoals ik?’
‘Zoals jij,’ bevestigde haar vriend. ‘Er leefden er hier duizenden. Vrouwen, mannen, kinderen. Ze noemden dit een stad.’
Ze keek om zich heen. Er was alleen maar groen en van achter de grauwe wanden klonk het fluiten van vogels. ‘Je houdt me voor de gek.’
‘Het was lang geleden,’ zei Lobbes. ‘Nog vóór de oorlog. Het heeft lang geduurd voor hier weer planten konden groeien, nóg langer voor het veilig was voor dieren, voor ons.’

Tanja had het woord ‘oorlog’ vroeger wel gehoord toen Lobbes haar had geprobeerd uit te leggen waarom zij alleen was, maar had zich er toen echter geen beeld bij kunnen vormen. Slechts een paar uur geleden had ze echter de kracht gevoeld van een explosie, en overal om zich heen zag ze de sporen van een enorm krachtvertoon. Ondanks de warmte van de steeds hoger staande zon liep er een rilling over haar rug. Ze versnelde haar pas zodat ze vlak naast Lobbes kwam te lopen. ‘Maar als er niemand meer is, waarom moesten we dan hiernaartoe reizen? We hadden ver bij de resten van de mensen vandaan moeten blijven. Die zijn gevaarlijk!’
Haar vriend maakte een geluid als een zucht. ‘Dit is waar ik jou heb opgehaald, dertien jaar geleden. En volgens het plan moest ik je weer terugbrengen als je achttien zomers oud zou zijn.’
‘Zei het plan ook dat je gewond moest raken?’
‘Ik dacht dat alle mijnen ondertussen wel buiten werking waren geraakt,’ gaf Lobbes toe. ‘Het zegt wel wat dat van alle, door de mens gemaakte machines, de wapens het langst actief blijven.’
De baan die langs de ruïnes afliep kwam, zoals Lobbes al gezegd had, uit op een rivier, die in witte golfjes over grijze stenen spoelde. De oevers waren afgekalfd en een van de vroegere huizen aan de overkant was recentelijk ingestort, want de muur stak schuin uit het water en de stroming liep door de op hun kant liggende ramen. Recht voor zich uit zag Tanja ronde kolommen omhoog steken uit het rivierbed, steeds drie naast elkaar. Er groeiden struiken op en gras. Haar maag rommelde. Ze keek opzij naar Lobbes. ‘Je had gezegd dat ik hier mocht vissen.’
Haar vriend liet zich door zijn benen zakken. Zijn zware lichaam hing scheef en zijn hoofd lag op de grond. Een van zijn camera’s draaide haar richting in. ‘Dat mijn energie op begint op te raken, betekent niet dat jij ook van de honger moet omkomen. We zijn bijna waar we moeten wezen, dus we kunnen hier wel even uitrusten.’
Tanja voelde zich een beetje schuldig, maar vooral opgelucht. Ze rende naar de kant. Direct zag ze onder de rimpelende spiegelingen de schaduwen van langgerekte vissen, de kop tegen de stroming in gekeerd. Genoeg om dadelijk het knagende gevoel in haar binnenste de kop te kunnen indrukken. Ze ging aan het werk.

Niet heel veel later veegde Tanja het vet en de schubben van haar lippen. Ze doofde het vuur en strooide zand op de kooltjes, precies zoals Lobbes het haar ooit had voorgedaan. Daarna waadde ze aan zijn zijde naar de overkant. Ze zag hoe de kabels uit zijn buik door het water sleepten en met de stroming meebewogen, maar ze zei er niets van. Een keer gleed een van zijn achterste benen uit op een gladde kei en leek hij bijna te vallen. Gelukkig bleef hij overeind. Hij vroeg haar te kijken of er geen water door het gat zijn lichaam was binnengekomen. Ze tuurde in de holte, waar nog steeds een nare brandlucht hing, maar zag niets dan een paar spatten. Haar vriend was opgelucht en hees zich de zanderige oever op. Er liep een trilling langs zijn metalen flanken, maar hij weigerde halt te houden. Tanja volgde hem tussen de oude gebouwen door, tot het geruis van de rivier achter hen niet meer te horen was. Een half uur later bereikten ze een open vlakte, ruwweg ovaal van vorm. Het gras was gevlekt met het wit van margrieten en het blauw van korenbloemen. Tanja wist niet of het voortdurende zoemen dat ze hoorde van insecten kwam, of dat het nog steeds effecten waren van de explosie van die ochtend.
Lobbes stak in een rechte lijn het plein over. Hij bleef staan voor een grote heuvel van brokstukken, waar nog slechts een paar delen van een muur uit oprezen. Van de top van een zo’n wand keek een raaf hen met een glimmend oog een ogenblik wantrouwig aan. Vervolgens ging de vogel verder met het poetsen van zijn veren. ‘De toegang ligt in het midden,’ zei Lobbes, zijn stem nu duidelijk zwakker dan zo-even. ‘De vorige keer dat ik hier was, heb ik hem helemaal vrij gemaakt. Het moet nu dus niet veel moeite kosten.’
Tanja begreep zijn hint. Op handen en voeten klauterde ze tussen twee nog rechte stukken de puinhelling op. Daarachter zag ze een diepe kuil. Op de bodem lag wat dood gras en een paar grote brokken steen, maar niets dat ze niet uit de weg kon schuiven. Toen ze klaar was, drupte het zweet in haar ogen en had ze een groot grijs vierkant helemaal leeggemaakt. Er bevonden zich zwarte lijnen aan de rand ervan. Achter haar floot Lobbes goedkeurend. ‘Kom nu weer bij me,’ zei hij. ‘Dan maak ik de deur open.’
Direct nadat Tanja het grijze plateau had verlaten, veranderden de zwarte banden in spleten en begon het stenen oppervlak onder luid gekraak te kantelen. Een dreun weerklonk en wegstervende echo’s. Van haar plek op de steenheuvel keek Tanja neer in de opening van een spelonk, als de muil van een ondergronds monster. Ze keek opzij. ‘Is dít waar ik vandaan kom? Meen je dat echt?’
‘Een schuilkelder,’ antwoordde Lobbes. De scharnieren in zijn benen piepten, terwijl hij in beweging kwam en in het gat in de grond begon af te dalen. De nu schuine bodem wiebelde, maar hield zijn gewicht. ‘Kom,’ zei hij.
Tanja hapte naar adem, alsof ze onder water ging, en rende toen achter hem aan.
Het was niet donker in de gang. De muren waren voorzien van lichtgevende banden. Ze hadden niet ver gelopen of de bodem begon verder te dalen. Er waren geen zijgangen of openingen, alleen eentonig grauw gesteente. Tanja had de neiging haar schouders op te trekken en haar hoofd te laten zakken, alsof ze elk moment bedolven kon raken. Het gebeurde niet, en ze kwamen langzaam dieper ondergronds.

Helemaal beneden eindigde de gang in een metalen vlak, met een naad in het midden. Lobbes leek er niet van onder de indruk. Hij stootte een serie hoge tonen uit. Als antwoord klonk er een zoemen van achter het schot en de panelen weken uiteen. Een ronde zaal werd zichtbaar. In het midden stond een installatie met buizen en draden en lichtjes. De enige plek waar Tanja ooit eerder zoiets had gezien, was in Lobbes’ binnenste. Bovenop de constructie rustte een oranje bol in een zwarte houder, precies zoals bij haar vriend. Ervandaan liepen kabels in strengen naar lange dozen op de vloer. De lengte van elk van die dozen was precies zo groot dat zij er languit in zou passen en ze stonden in een patroon van cirkels opgesteld. Ze telde er veertig, tien in het midden, de rest eromheen. Helemaal achterin de zaal stond het deksel van een van de kisten open.

Tanja aarzelde. Alles in haar wilde terugkeren naar de bovenwereld, weg uit deze beklemmende omgeving. Alleen het feit dat haar vriend haar met zijn laatste krachten hier naartoe had gebracht, hield haar tegen. Ze wachtte tot haar onrust wat gezakt was en liep toen naar voren, naar de kist het dichtst bij haar. Ze strekte haar hand uit. Haar vingertoppen raakten het oppervlak. Geschrokken trok ze haar arm weer terug. Het was ijskoud geweest, als het oppervlak van bevroren water in de winter. Ze keek om naar Lobbes, die in de deuropening was blijven staan. ‘Wat is dit voor iets?’
Zijn stem klonk vlak. ‘Als het goed is, zit er een raampje, helemaal bij het uiteinde, waar de kabel is aangehecht.’
Ze sloop naar de plek die hij bedoelde, haar hand op het heft van haar dolk. Ze was op alles voorbereid. Er bevond zich aan die kant inderdaad een vierkant vlak van doorzichtig materiaal. Achter een gordijn van ijskristallen zag ze een gezicht. Niet als dat van Lobbes, maar als dat van haar. Het was echter vierkanter, met een grote neus en zwart haar op de kin en boven de lippen. Er liepen dunne draadjes weg van plastic cirkels op het voorhoofd en de wangen. Dit moest een man zijn. Lobbes had geprobeerd het haar uit te leggen. Hoe er twee soorten mensen waren geweest, die allebei nodig waren om een volgende generatie te verkrijgen. Ze had echter niet gedacht dat de mannelijke soort zo lelijk zou zijn. Ze trok haar neus op en keerde zich van de kist af. Haar vriend hield afwachtend zijn hoofd schuin.
‘Er slapen hier dus mensen,’ zei ze, kalmer dan ze zich voelde. ‘Goed om te weten. Maar wat heb ik hier dan te zoeken?’
Lobbes liet zich door zijn benen zakken. Zijn stem was nauwelijks meer dan gefluister. ‘Ik heb jou geleerd hoe je een ree moet villen, hoe je een strik moet zetten voor een haas. Welke planten giftig zijn en welke niet. Jij weet hoe je een been moet spalken, en hoe je met de positie van de zon je richting kunt bepalen. Jij weet naar welke plekken je moet reizen in de winter, en waar je koelte kunt vinden in de zomer.’
‘Je was geduldig met me,’ zei Tanja met emotie. Ze zag hoeveel moeite het Lobbes inmiddels kostte om te praten. Haar ogen begonnen weer te tranen. ‘Zonder jou had ik het niet overleefd.’
‘Het was mijn taak,’ ging Lobbes verder. ‘Toen de oorlog uitbrak woonden deze mensen echter in de stad. Niemand van hen wist hoe je in de natuur kunt overleven. Ze hadden iemand nodig die het hen kon vertellen. Iemand om het hen voor te doen.’
‘En die iemand, dat ben ik zeker?’
Lobbes’ hoofd bewoog langzaam op en neer. ‘Het is waarvoor ik je heb opgevoed. Dit zijn de laatste overlevenden van de mensheid. Jij bent hun enige hoop.’
Tanja schudde haar hoofd. ‘En jíj dan?’
Haar vriend antwoordde niet meer. Zijn hoofd lag op de vloer zonder nog een enkele beweging, zijn flanken trilden niet meer en er klonk zelfs geen gerammel of gezoem meer uit zijn binnenste. Zijn accu’s waren leeg en zij was voortaan helemaal alleen. Haar gesnik weerkaatste zonder beantwoord te worden tegen het koude, stenen plafond.

Het eerste waar Lobbes zich van bewust werd, was de rode kleur van de hemel boven hem, de wolken als oranje vaandels uitgespannen langs het firmament. Merels en mezen floten hun territoriumdrift van zich af in de struiken aan weerszijden van hem. Zijn benen bewogen zich ritmisch over de ondergrond van gras en oud asfalt. Vanuit zijn ooghoek zag hij een schaduw, die hem leek te begeleiden. Hij bewoog zijn hoofd om het beter te kunnen zien. Een jonge vrouw, gekleed in dierenhuiden, een lang mes aan haar riem. In haar hand had ze een stok, waarmee ze door de gelige grashalmen zwaaide. Hij hield stil en ze keek op. Op haar gezicht verscheen een brede glimlach. ‘Je bent wakker!’
Lobbes knikte. Hij had niet geweten dat hij had geslapen. Dat deden robots immers niet. Zijn geheugen koppelde een naam aan het meisje. ‘Tanja.’
‘Dat klopt,’ zei ze. Ze liet zich vlak voor hem door haar knieën vallen en sloeg haar armen om zijn hals. ‘Ik was zo bang. Je begon te lopen in de richting waar we vandaan kwamen, maar zonder iets tegen me te zeggen. Ik dacht dat ik misschien iets verkeerd had gedaan.’
Lobbes dacht na. ‘Als ik opnieuw wordt opgestart, kan het zijn dat de automatische functies het eerst worden hersteld.’
‘Het doet er niet toe,’ fluisterde Tanja. Ze drukte zichzelf dichter tegen hem aan. ‘Je bent helemaal terug.’
Hij stak zijn grijparm uit en klopte haar op haar rug. Ze keek op. ‘Alles werkt weer,’ zei ze, alsof ze hierdoor was verrast.
Voorzichtig probeerde Lobbes de gebeurtenissen van de afgelopen dagen terug te halen. Het ging moeizaam, alsof ze onder een diepe laag zand waren weggestopt. Langzaam keerden er echter herinneringen terug. De opdracht. De ontploffing. De zaal met de slapers. Zijn eigen dood.
‘Ik was onherstelbaar beschadigd,’ zei hij. ‘Mijn energiecentrale …’
Tanja duwde zich van hem af. Haar gezicht glom triomfantelijk. ‘Ik vond een nieuwe. Ik hoefde hem alleen maar op de plek van de oude te leggen.’
Hij wist het weer. De oranje bal in het midden van de ondergrondse ruimte. ‘Maar …’ stamelde hij. ‘Die was bedoeld voor de mensen. Hun kisten …’
Tanja haalde haar schouders op. Er klonk geen spoor van twijfel in haar stem. ‘Ik wilde mijn wereld liever met jou delen dan met hen.’ Ze kwam overeind. ‘We zijn bijna bij de rivier. Als we opschieten, kan ik voor het donker nog mooi een paar forellen vangen.’

Johan Klein Haneveld schreef tot nu toe acht boeken, waaronder, ‘De Krakenvorst, boek 2: Kartaalmon’ . Zijn korte verhalen verschenen onder andere op Fantasize, in de tijdschriften Fantastische Vertellingen en SF Terra en in de bundels Ganymedes 17, Wereldbedenkers en Tenenkrommende Verhalen. In 2018 zijn drie boeken van hem uitgebracht: verhalenbundel ‘Het teken in de lucht’, het boekje ‘Mieren en sprinkhanen’ en de far future SF-roman ‘De afvallige ster’.

You cannot copy content of this page