web analytics
zaterdag, april 20

Vertellingen: De kleuren van Dalik – hoofdstuk 6 en 7 – Benne van der Velde

De kleuren van Dalik (deel 5, hoofdstukken 6 en 7)

Benne van der Velde

6

Voor Dalik bestond er geen ‘zo snel mogelijk’. Of ‘later’. Op het moment dat hij zich door zijn slanke godin had laten uitkleden, gleed de tijd van hem af, als regenwater van een goed met olie ingewreven staf. Maar waar een staf houvast geeft op de weg die zijn eigenaar aflegt, verloor de jongen na een paar tellen in haar armen al het besef dat er een complete wereld buiten die omhelzing bestond.

Daar, in een wereld waar hij geen deel meer van wilde uitmaken en er daardoor ook geen deel meer van uitmaken kon, verstreken de maanden. Ook de seizoenen volgden elkaar gewoon op. En zo werd het kouder en kouder en werd de wereld kaler en kaler, tot de winter in al haar ijskoude, dodelijke luister genadeloos over het land heerste. Dit was een zeldzaam strenge winter. Sneeuwstormen joegen over de velden en de steden en veldslagen werden bij hoge uitzondering uitgesteld tot nader order. Hele legers wachtten op de dag dat ze ingezet zouden worden om te doen waar ze voor in het leven geroepen waren, namelijk om zoveel mogelijk leven te nemen. Toen deze uitzonderlijk strenge winter aanhield en aanhield en het er niet op leek dat het binnen afzienbare tijd beter weer zou worden, gebeurde het onvoorstelbare; verschillende legeronderdelen, van verschillende legers, begonnen te muiten.

Waar discipline en gehoorzaamheid het hoogste goed waren, in een wereld die draaide op het gegeven dat iedereen en alles van nature zijn of haar plek kende en daar nooit van afweek, zorgde deze onnatuurlijk lange rustpauze voor zoveel opgekropte frustratie en energie die geen uitweg vond, dat juist bij de meest doorgewinterde veteranen de stoppen als eerste doorbrandden. Dat soldaten zich in zulke gevallen bloederig en rovend laten gaan is niet verwonderlijk. Voor hele dorpsgemeenschappen, die zich sinds mensenheugenis niet meer hadden hoeven wapenen tegen spontane moordslag en onaangekondigde plunderingen en verkrachtingen, waren deze bendes niets minder dan het einde van hun manier van leven. Vaak ook van het leven zelf. En zo vervulden de legers, zij het op een andere manier, toch hun oorspronkelijke doel.

De oorzaak van de gigantische branden, die in de maanden daarna grote delen van de oude wouden in de as legden, was één specifieke groep oud-soldaten, die weliswaar niet meedeed aan de spontane moordpartijen en slachtingen, maar die in kracht en bruutheid niet onderdeed voor de andere spontaan ontstane bendes en die dan ook door anderen wijselijk met rust gelaten werd.

Volgens termen die geen betekenis meer hadden, zouden zij één van de weinige groepen ‘goeien’ zijn, al leken zij zich weinig te interesseren voor het lot dat zoveel onschuldigen in die dagen trof. De oude, grensoverschrijdend heersende structuren waren vernietigd en de zuidelijke landen verworden tot een losse groep stadsteden, waarvan alleen de allersterksten zich nog succesvol verweerden tegen aanvallen of belegeringen door dezelfde mannen en vrouwen die zich een jaar daarvoor nog zonder voorbehoud voor de eer van diezelfde stad op het slagveld opgeofferd zouden hebben. Voor welke stad dan ook, trouwens. Als huurling sterven op het slagveld was een eervolle dood geweest. Het leven van een huurling was vroeger een rijk en eervol leven. Nu was er niets eervols meer aan sterven, geen enkele dood was nog een strijdlied waardig. En te midden van die chaos, van die terechte doodsangst en waanzinnig zinloos geworden routines en ingesleten levenswijzen, was er dus die ene groep, die ene bende, die weinig anders deed dan branden stichten in de oude wouden. Het zou zelfs opvallend zijn als er nog iemand op zou hebben gelet. Maar niemand lette nog op meer dan op zijn eigen hachje en niemand nam dat een ander nog kwalijk.

Was er nog iemand die aan geschiedschrijving deed, hij of zij zou merken dat deze branden of brandstichtingen allesbehalve spontaan waren. Als een brand een bepaald stuk woud in de as had gelegd, werd er geblust. Met man en macht. Wanneer de vlammen gedoofd waren, werd het afgebrande stuk land minutieus onderzocht en uitgekamd. Lang vergeten gewaande onthullingsspreuken werden gezongen. Alsof er een plan aan ten grondslag lag, wat inderdaad het geval was; alsof men naar iets of iemand zocht. Naar wie én wat laat zich zo ondertussen makkelijk genoeg raden…

7

Het lichaam wil niet sterven, ondanks de doodswens die sommigen hun hele leven bij zich dragen. Daarom vergt bijvoorbeeld zelfmoord plegen bijzonder veel moed. Het is niet laf. Men moet op het moment suprême aan de paniek voorbij zien te komen, zich sterker tonen dan het trillen en de weigering van spieren om het lichaam in een levensbedreigende situatie te brengen, de neiging om te vluchten te onderdrukken. Indien men onder invloed is van een bedwelmende substantie, die de impulsen van het vlees of de geest onderdrukt, is er een grotere kans van slagen;  maar zelfs dan kunnen er wel degelijk alarmbellen gaan rinkelen. Het is aan de persoon in kwestie of deze luisteren wil, of kan.

Dalik wilde niet loslaten. De jonge engel in zijn armen zuchtte bij elke streling en hij verlangde zo erg naar haar dat het pijn deed. Elke kus leek een eeuwigheid te duren en wanneer ze kusten, verdween de rest van de wereld weer. Zij loste op in zijn verlangen om op te lossen in deze vrouw en dit lukte hem steeds beter. Elke kus duurde langer dan de vorige en bij elke kus stak Dalik er meer van zijn ziel en zaligheid in; letterlijk en figuurlijk.

Dalik wilde niet loslaten, zij liet hém los. Hij brulde van teleurstelling en keek haar smekend aan. Hij kon haar maar met moeite zien. Toen pas zag hij wat er gebeurde, al gebeurde dit zo traag dat het net was of de tijd praktisch stilstond. Er hing een dikke laag rook in de hut en er klonk een lage bromtoon tot hem door, die van buiten de hut kwam. Wie zou het wagen hen te storen? Met één blik gaf zijn engel, zijn Godin, zijn oorzaak en reden, zijn alles, hem het bevel om naar buiten te gaan, om hen te beschermen tegen wie of wat hen durfde te bedreigen. Dalik brulde weer, al was het nu niet van teleurstelling, maar uit pure frustratie en woede. Zijn ogen schoten vol van het gele vuur dat hem diende en nog een blik later omringde het hem volledig. Hij scheurde zich van haar nabijheid los, voelde zijn hart daarbij breken en richtte al zijn pijn en focus op de deur. Deze werd, alsof de tijd werd vertraagd, geluidloos naar buiten toe open- en kapotgeblazen. Dalik stapte door de deuropening naar buiten.

Ook nu liep hij door een zee van dikke rook. Het drong zich aan hem op, omvatte hem volledig, maar hij merkte al snel dat het hem vreemd genoeg niet verstikte. Hij zag geen hand voor ogen. Op het moment dat hij naar buiten kwam, veranderde de bromtoon in een vreemd gezang. Verstaan deed hij het niet, maar er klonk meer uit op dan de klank van de woorden alleen. Het leek wel alsof de woorden zelf leefden, alsof ze naar iets zochten … Het gezang leek door de rook te dringen zoals hij dat deed; blindelings, op de tast. Dalik durfde niet verder dan een paar passen te lopen, bang als hij was om de locatie van de hut kwijt te raken. Hij moest zich, vanwege alle woede die hij voelde, inhouden om zijn vuur niet blindelings om zich heen te laten slaan,. Tranen van machteloosheid welden bij hem op en vielen traag als druppels vloeibaar magma langs zijn wangen op de zwartgeblakerde grond, waar ze sissend bleven liggen. Het vuur dat hem omhulde, brandde steeds heftiger en feller. Toen zijn hete, blauw-gouden lichaamspantser hoorbaar werd, verstierf het gezang, tot het, op het geluid dat Dalik zelf voortbracht na, stil geworden was…

Er klonk een raspende schreeuw.
Een donkere schaduw schoot achter hem langs.
Dalek draaide zich met een ruk om en haalde uit.
Instinctmatig.
Voluit.
Verschrikkelijk.
Vernietigend.

De vuurgolf sloeg de mist voor zich uiteen en schonk hem nog één laatste blik op de hut. In de deuropening stond zijn engel, zijn Godin, die verrast naar hem keek…
En toen, toen was ze weg. Net als de hut. Opgeslokt door zijn eigen woede, gevat in een brullende vlammenzee. De schokgolf hiervan sloeg de lucht uit zijn longen en  wierp hem naar achteren. Hij kwam neer met een smak en voelde zijn botten kraken. Dat hij het bewustzijn niet verloor was niets minder dan een klein wonder. Op het moment dat wat er zojuist gebeurd was tot hem doordrong, wat hij zélf zojuist gedaan had, wilde hij zijn eigen leven nemen, maar zelfs deze vorm van genade was hem niet gegeven. Ook al richtte Dalik zijn gave op zichzelf, diezelfde gave weigerde hem de enige dienst te bewijzen die hem nog rust kon bieden. Niets kon hem raken, ook hijzelf niet. Hij zou hier mee moeten leven. Hij zou hiermee moeten blijven leven. Als niets hem deren kon, wie wist hoe lang hij dan nog…
Dalik liet zijn hoofd op de grond zakken. Hij ademde zwaar en sloot de ogen.

Voetstappen, iemand kwam aangelopen. Bij Dalik aangekomen hielden deze voetstappen stil. Er sprak op de één of andere manier geen vijandigheid uit deze aanwezige, geen slechte bedoelingen. Niet dat het Dalik iets uitgemaakt zou hebben; hij zou zelf geen hand meer uitsteken om zichzelf te beschermen, in de bittere wetenschap dat dit ook niet hoefde. Hij mocht dan onoverwinnelijk zijn, van binnen was hij doodgegaan. Verslagen. Een gerimpelde hand aaide Dalik over zijn haar. Hij schrok er niet van.
“Dat was… onverwacht. Arme, arme ziel…”
Dalik zuchtte. Het was een oude, warme stem.
“Dank je, jonge Dlek, dank je wel. Je bespaart mij een hoop gedoe. En niet te vergeten jezelf een hoop pijn. Maar zo toevallig is dat allemaal niet, nietwaar?”
Wie… was dit…? Het klonk alsof zijn opa tot hem sprak. Maar die was al lang geleden overleden… Toch klonk het zo vertrouwd, zo veilig…
“Ik heb de roze steen weer in mijn bezit en met dank aan jou zonder slag of stoot. De teef dacht dat ze je in haar macht had. Dat dat voldoende zou zijn. … Waarom open je je ogen niet, jonge Dlek en kijk je mij niet even aan?”
Dalik wilde aan deze vraag wel gehoor geven, maar hij was moe, zo moe  en wat maakte het allemaal eigenlijk uit? De stem kwam dichterbij en veranderde in gefluister.
“Weet je hoelang ik al naar jou op zoek ben, Dalik? Wat ik allemaal voor je in gang heb gezet?”
Hoe wist deze man zijn naam? Dalik wilde zijn ogen openen, maar merkte dat er stof in zat. Het prikte gemeen.
“Ik heb deze wereld op zijn kop gezet voor jou. Heb je enig idee hoeveel doden jij en die teef met jullie verdwijntruuk op je geweten hebben? Het geeft niet, ik deed het met genoegen. Het was de enige manier. De enige manier om ongemerkt naar jullie te kunnen zoeken. Jij hebt de laatste twee stenen die ik nog mis, Dalik. De allerlaatste. Zij gaven zichzelf aan jou. Waarom, geen flauw idee. Kijk nou naar jezelf. Je hebt na al die tijd nog steeds geen benul van wat je bezit en hoe lang er al om gevochten wordt. Geef ze aan mij, alsjeblieft en ik zal je je rust geven. Geef ze aan mij en ik zorg ervoor dat al je verdriet en pijn verdwijnt. Ik beloof het je.”

Dalik zuchtte weer. Hij dacht aan zijn vader, die hem zo trots had aangekeken en aan zijn geboortedorp. Hij zag zijn moeder voor zich, die had gehuild toen hij door zijn vader tot Kleeck benoemd was.
“Dalik? Geef me eerst die blauwe maar. Alsjeblieft? Die is van het minste belang. Het is een kleine steen, zonder veel waarde, die alleen het lot zo nu en dan een handje helpt. Een soort gelukssteen, zoals er zovelen zijn! Geef hem aan mij?”
Beelden van zijn engel, zijn naakte Godin, speelden voor zijn ogen en onwillekeurig trok er een glimlach om zijn lippen. Hij begreep heel goed wat de stem zei en wat het betekende. Het was een verleidelijk aanbod. Zo verleidelijk…
“Geef… mij… de… steen… Dlek.”
Het zou zo gemakkelijk zijn! Het zou een geschenk zijn te mogen sterven. Dalik mompelde onhoorbaar. De hand die hem eerst geaaid had, pakte hem nu om zijn hals en hij voelde hoe de vreemdeling kracht zette.
“Je moet hem aan me géven, Dlek, anders werkt het niet. De roze steen beschermt mij tegen jouw vlammen, vertroebelt die debiele, achterlijke geest van je, maar je moet hem wel aan mij geven…”

Dalik’s lichaam trilde onder de druk die er op zijn hals werd uitgeoefend. Hij voelde zijn adem afgesneden worden. Even plotseling liet de hand hem ook weer los. Dalik hapte naar adem. Hij trilde nog steeds, maar nu was het niet meer door de uigeoefende druk…
“Sorry! Sorry, Dalik, het spijt me heel erg. Vergeef me? Alsjeblieft? Ik verloor mijn geduld. Niet bang zijn. Ik bedoel het goed.”

De jongen zonder reukvermogen, zonder familie, zonder liefde en zonder de wil om verder te leven verzamelde de laatste resten energie die hij kon vinden uit zijn verslagen lijf en keek eindelijk op, recht in de ogen van zijn vader. Ondanks dat hij wist dat dit zijn vader niet was, keek hij dankbaar naar het gezicht dat hij zo goed kende. Hij ging deze confrontatie niet overleven en dat wist hij ook. Tot het moment hiervoor had hij de de stenen zonder meer weg willen geven, nu wilde hij wat anders bereiken. Wat de wereld na zijn dood overkwam interesseerde hem niet. De wereld had zich ook niet om hem bekommerd.
Dalik richtte zijn laatste rest aandacht en wil op de gele steen zelf en lachte. Hij pakte zijn vader vast en trok hem naar zich toe. “Dleks zijn niet bang, vader. Dleks zijn trots. Dat heeft u me geleerd. Dank u.”

De explosie die hierop volgde bleef nog generaties lang voortleven in de regionale folklore en legendes, die langzaam tot mythen uitgroeiden. De krater vulde zich met water en werd een meer. Het water in dat meer was blauwer dan ander water in andere meren. Er werd gefluisterd dat het water geluk bracht.

Maar dat waren slechts geruchten.

Einde

Je vindt hoofdstuk 1 van De Kleuren van Dalik hier

Je vindt hoofdstuk 2 van De Kleuren van Dalik hier

Je vindt hoofdstuk 3 van De Kleuren van Dalik hier

Je vindt hoofdstukken 4 en 5 van De kleuren van Dalik hier

Over de auteur:
Benne van der Velde (1974) schrijft de laatste tijd het liefst sci-fi en fantasy, met als gevolg publicaties in SFterra, Fantastische vertellingen, The Flying Dutch, de Ganymedesbloemlezing editie 2016 en hier op Fantasize.nl. In 2020 was hij jurylid van de EdgeZero schrijfwedstrijd. Een heus ridderspektakelstuk (i.s.m. Hiekelien van den Herik) met gechoreografeerde zwaardgevechten in echte harnassen door enactment/theatergroep Ridderspoor werd in 2004 en 2005 o.a. in Het Archeon, tijdens De Kasteeldagen en op een Elfia-fantasyfair opgevoerd.

 

You cannot copy content of this page