web analytics
zondag, december 10

Vertelling: Primaten – Guido Eekhaut

Door Guido Eekhaut

‘Is deze reis werkelijk noodzakelijk?’ vraagt Boogschutter Nix enigszins gedempt aan Assistent When, terwijl hij uit het ovalen simulatieraam naar de planeet kijkt, paars en groen en grijs en helemaal niet aantrekkelijk. Enkele Geesten haasten zich langs de zoldering van de grote en gerieflijk ingerichte kajuit heen en weer, dragers van onvermoede maar weinig relevante boodschappen.
‘Uw aanwezigheid hier is essentieel,’ pleit Assistent When, net iets te verontschuldigend naar de zin van Boodschutter Nix, alsof hij zelf verantwoordelijk is voor deze situatie. ‘Uw werkelijke, actuele en vooral lijfelijke aanwezigheid.’
‘Belachelijk,’ gromt Boogschutter Nix, hoewel hij weet dat Assistent When zich door dergelijke reacties niet uit het lood zal laten slaan. Zijn eigen afwijkende humeur wordt niet in het minst veroorzaakt door hun bestemming: een derderangs wereld in een uithoek van de Melkweg en van het Rijk. Verspilling van tijd en energie, hij had tijd kunnen spenderen aan het inspecteren van de nieuwe bloemenperken in zijn park. Wat is er mis met virtuele presentie? Dat had de lijfelijke aanwezigheid kunnen vervangen. Maar nee, het Triumviraat wilde dat hij zijn oude, weinig comfort biedende karkas hierheen sleepte, en dan is er nog de terugreis. Dat karkas is aan een nieuwe decantering toe. Wellicht na deze reis.
De planeet, naamloos maar in de archieven van de Navigator aangeduid als Enxar 799c, heeft twee bescheiden manen, die niets te betekenen hebben en wellicht door Operatoren uit elkaar zullen gehaald worden voor brandstof. Het X-ship waarmee ze reizen transformeert en kneedt zorgeloos de ruimte-tijd maar is ook hongerig. Energie is een universele behoefte. Zonnen zowel als machines maken er graag gebruik van. En ook alle biologische wezens. Goed maar dat energie universeel is, ook al moet je daarvoor een maan verteren.
Dat brengt Boodschapper Nix meteen terug tot bij de reden van deze reis.
‘De wouden bevinden zich helemaal in de evenaarszone,’ zegt Assistent When. Het is een overbodige mededeling, want Boogschutter Nix heeft het hele rapport zelf ook gelezen. Een onbetekenende planeet met een achteloos megacontinent en meer dan voldoende oceaan. Manen die voor getijden zorgen, tektonische activiteit en dus vulkanen, terwijl een gasreus de meeste van de rondvliegende brokken elders uit het stelsel van deze wereld weghoudt.
Maar Assistent When schijnt te veronderstellen dat Boogschutter Nix zich de details niet meer herinnert. Dat is natuurlijk niet het geval. Ah, denkt hij, vergeten en vergetelheid is zo absurd menselijk. Zo’n echt menselijke aandoening. Waarom wordt ons dat onthouden? Waarom kunnen wij ons niet de vaagheid van gedachten veroorloven, eigen aan onze voorgangers en scheppers? Waarom wordt ons niet gegund de eigen zonden en mislukkingen — en die van anderen — te vergeten?
Maar hij moet zich voorzichtig wagen aan dergelijke overwegingen en ze vooral niet publiek belijden, want ze gaan in tegen de doctrines van het Triumviraat.
Zijn gedachten gaan een moment lang, en onvermijdelijk, naar Mary, wiens stoffelijke resten een bijzondere bestemming hebben gekregen, nadat ze eerst tot as was gereduceerd, zoals ze volgens die oude gewoonten van haar sinds eonen uitgestorven soort wilde. Ze kreeg een mausoleum in de Oude Stad, op een zelden door het publiek bezocht plein, met de eeuwige boodschap in graniet gegrift: Hier Rust de Laatste Mens.
En dat terwijl de voorlaatste mens schijnbaar al tienduizenden jaren eerder was verdwenen.
Of niet. Want het ziet er misschien naar uit dat die aanname wel eens voorbarig kan blijken te zijn.

Een korte parade van zijn zo goed als nutteloze gevolg: dragers van eretekens, scribenten van het geheugen, majordomo’s zonder verblijf, lijfwachten zonder wapens, secretarissen zonder noodzaak, eenentwintig ranke feeën, een handvol permanent verbaasde cartografen. Hij reist nooit alleen, wanneer hij reist, altijd vergezeld van een entourage dat bij zijn rang en stand past. In zijn private vertrekken duldt hij slechts een bediende voor zijn gewaden en een andere voor zijn voedsel. En uiteindelijk verkiest hij de eenzaamheid. Zelfs de slierten van Geesten die zich doorgaans in de hoeken van zolderingen ophouden en onophoudelijk observeren, gedoogt hij niet. Ze klagen altijd over zijn botte verzoek hem alléén te laten, maar ze doen uiteindelijk wat hij wil.
Zelfs nu nog vraagt hij zich af waarom zovele gewoontes van de Mens deze beschaving koppig blijven vergezellen. Al die overbodige rites en handelingen, die slechts het toonbeeld van decadentie zijn. Hij is voorstander van een sobere levensstijl, maar tegelijk ook de gevangene van de protocollen van zijn stand binnen het Rijk. De strijd om dingen veranderd te krijgen, kent hij als nutteloos, vanwege het gewicht van eonen. Zelfs de nieuwe generaties, nog maar enkele decanteringen oud, zullen hem niet volgen. Verblinding, daar leidt het Rijk aan. Een abjecte, zelfingenomen vorm van verblinding.
En nu deze opdracht. Hij kon met moeite het nieuws geloven zoals het hem en de andere leden van het Triumviraat bereikte. Een mensensoort, op een verre en nauwelijks bezochte buitenwereld. Primitief, stelden de eerste rapporten en dus misschien niet eens de verwijzing waard, want elders leefden primaten van allerlei oorsprong en vorm, maar geen ervan kon voor mensen doorgaan. Deze wel — zo drongen bepaalde geleerde instituten aan. Hier zou het om leden van de reeds lang uitgestorven gewaande menselijke soort gaan.
De zaak werd hen — de instituten — dan ook meteen uit de handen genomen, en kwam terecht bij zijn diensten, van Boogschutter Nix, die vage verantwoordelijkheden bezat, iets in verband met de zuiverheid van de geschiedenis en de onmogelijkheid van Homo Sapiens (of eender welke Homo) om nog zo lang overleefd te hebben.
Zelfs Mary was slechts in leven geweest na een pauze van… Hoelang was dat weer? Tienduizend jaren? Vreemd, dat hij dat nu plots niet meer wist. Ging vergetelheid hem dan toch nog overvallen? Mary was een uit het duister van duizenden jaren opgediept reliek, een bewaard bewustzijn waarvoor een nieuw kunstlichaam werd gekweekt, dat echter niet bestand bleek tegen de schade van haar ouderdom.
Mensen sterven. Dat is nu eenmaal hun primaire kenmerk. Vergankelijkheid.
De hele parade is hem voorgegaan tot in de grootste zaal van het schip, traditioneel in de reisrichting gelegen, met een nog groter simulatieraam. En dus met uitzicht op de planeet, wat anders? Hij haat die plek nu al. Maar goed dat hij er geen voet op zou dienen te zetten, nee, Kapitein Kir had hem ervan verzekerd dat elk onderzoek door Automaten zou gebeuren. Machines dus, lager in intelligentie, zonder zelfbewustzijn, dienaren van hen die dienaren van het Rijk waren. In rangorde nog onder de Geesten, die tenminste occasioneel een eigen wil hebben. En misschien zouden hooguit enkele lagere Assistenten symbolisch de bodem van deze wereld beroeren, hooguit.
Een cluster van de Geesten hangt nu, zoals het traditie beveelt, tegen de zoldering in een hoek die opzettelijk schemerig is gehouden, en overleggen daar. Waarover, dat weet niemand. Soms wordt hun mening gevraagd, soms ook niet. Vaak zijn ze zelf terughoudend.
Hoe dan ook: hij is nu hier, Boogschutter Nix, omdat een verheven ambtenaar en bestuurder van het Rijk vanwege een noodzaak die hij niet begreep met deze expeditie mee dient te komen. ‘Misschien omdat er over het leven en de dood moet beslist worden,’ had Kapitein Kir hem op een onbewaakt ogenblik toegefluisterd. Leven en dood, daar is Boogschutter Nix goed in. Maar in verband met de een of andere vorm van primaten?
‘De oorspronkelijke expeditie is nog aan de grond,’ meldt Ondervoorzitter Lank, die de wetenschappelijke kant van deze onderneming voor zijn rekening neemt. Zijn soepele ledematen verraden een speciale behandeling, horend bij zijn functie. We worden niet allemaal uit dezelfde vaten gedecanteerd, weet Boogschutter Nix. Sommigen krijgen een aparte behandeling. Hijzelf heeft ook zo’n behandeling genoten, anders was hij geen Boogschutter.
‘Ik las het rapport,’ zegt hij, in de richting van de Ondervoorzitter. ‘Maar veel vertelt het niet. Zij hebben geobserveerd, maar hebben zij ook werkelijk contact gehad met de primaten?’
‘Nee, Boogschutter,’ zegt Ondervoorzitter Lank op een bijna achteloze manier die Boogschutter Nix ergert, ‘dat is niet het geval, en het werd ook niet van hen verwacht. Aandachtige observatie is het enige wat in hun opdracht beschreven werd. Prijzen we ons daarbij gelukkig. Het benaderen van deze entiteiten zou onverwachte gevolgen kunnen hebben voor hun gedrag en hun integriteit.’ Hij beweegt even het hoofd heen en weer alsof hij de soepelheid van zijn nekgewrichten wil testen. ‘Van de primaten, bedoel ik.’
‘Ja,’ zegt Boogschutter Nix, ‘dat is me duidelijk. Maar u weet net zo goed als ik waarover dit gaat, en waarom wij hier zijn.’
‘Dat beseffen wij allemaal, Boogschutter Nix.’
‘Wel, hoe kunnen wij nagaan of we te maken hebben met echte mensen, of de verre nazaten van echte mensen, en dus met intelligente en zelfbewuste wezens, wanneer we geen contact met hen zoeken? Ik neem aan dat observatie alleen ons geen uitsluitsel gaat geven.’
‘Observatie leert ons reeds een heleboel, Boogschutter,’ zegt Ondervoorzitter, alsof hij zich verplicht voelt het voor de hand liggende uit te leggen.
‘Zoals?’
‘Het zijn sociale wezens en ze gebruiken werktuigen. Primitief, dat wel, maar ze hebben een bepaalde handigheid daarin. Ze bouwen hutten, waarin ze schuilen tegen zon en regen en ze maken vuur. Er is orde en regelmaat in hun leven en de verdeling van taken. Ze kennen een bescheiden vorm van hiërarchie.’
Boogschutter Nix sluimert een moment lang en vaagt vervolgens megadata aan informatie weg die zich binnen zijn gezichtsveld heeft verzameld. Oud onderzoek, aarde, andere primaten, sociaal gedrag, maar geen vuur. Van geen enkel niet-menselijk wezen is bekend dat het vuur gebruikte.
‘Hoe is het mogelijk dat dergelijke entiteiten zich op een wereld bevinden, zo ver verwijderd van het centrum van het Rijk? Want dat is toch de meest prangende vraag, niet?’
Ondervoorzitter en zijn assistenten — allemaal in vaal grijsgoud getooid, met de slappe vilten mutsen eigen aan hun ambt — kijken elkaar ongemakkelijk aan, alsof ze zich niet aan die vraag hadden kunnen verwachten. Het ergert Boogschutter Nix dat ondergeschikte dienaren van het Rijk niet genoeg ijver aan de dag leggen in hun taak en werk. Hij zal daarover rapport uitbrengen, maar op dit moment wil hij alleen maar antwoorden.
‘Wij gaan uit van enkele hypothesen,’ stelt Ondervoorzitter Lank.
‘Hypothesen…’
‘Die wij dus nog geen theorieën durven te noemen…’
‘Geen theorieën dus,’ zegt Boogschutter Nix streng en niet zonder ironie.
‘Omdat we de hypothesen nog niet hebben kunnen toetsen aan bewijs,’ zegt Ondervoorzitter Lank. ‘Omdat we dus alleen maar geobserveerd hebben.’
‘Ga verder.’
‘In het IJzeren Tijdperk, een van de vele expedities door de Mensheid uitgezonden naar verre werelden, die hier terechtkwam maar geïsoleerd raakte van de beschaving en degenereerde. Dat is voorlopig onze beste hypothese.’
‘Die u nu wilt toetsen.’
Ondervoorzitter Lank lijkt zich ongemakkelijk te voelen. ‘Dat zouden we graag willen proberen. Maar gezien het grote verloop van de tijd, Boogschutter, vermoeden wij dat alle bewijzen van een voormalige beschaving, en van bijvoorbeeld de middelen die de oorspronkelijke expeditie gebruikte, reeds lang verdwenen zijn.’
‘Daar zit u dan met uw hypothese. Misschien kunt u de betrokkenen ondervragen, in de hoop op oude en mondeling overgeleverde mythen?’
‘We analyseren hun taal, maar tot heden blijkt die onbegrijpelijk, voornamelijk omdat ze primitief is, Boogschutter.’
‘Dat wil zeggen?’ Een oude en tegelijk primitieve taak moet toch voor de Machines geen probleem zijn?
‘Dat het eigenlijk geen taal is. Dat deze wezens, indien afstammelingen van de Mensen, zeer ver gedegenereerd zijn en er voor ons geen hoop bestaat op het uitspitten van hun verleden.’
‘Mmm,’ zegt Boogschutter Nix. ‘Wij zijn de meest geavanceerde beschaving in deze Melkweg en beschikken over kennis en vaardigheden die ongeëvenaard zijn. We hebben Machines, die zowat alles kunnen. Hoeveel meer hebt u nodig om een primitieve taal te analyseren en te begrijpen?’
Ondervoorzitter Lank kijkt niet bepaald tevreden, alsof hij hier tegen zijn zin is en daarenboven liever geen lid van het Triumviraat in de buurt heeft. ‘Wij zullen er al onze krachten en kennis voor in stelling brengen, Boogschutter,’ zegt hij beklemd.
Het kan Boogschutter Nix een zorg zijn wat Lank wil ondernemen, zo lang er maar snel resultaten komen.

© Gert-Jan van den Bemd

‘Er is contact geweest,’ meldt Assistent When. ‘Tussen enkele van onze Automata en enkele leden van de primitieven.’
‘Contact,’ herhaalt Boogschutter Nix. ‘Omschrijf dat wat meer gedetailleerd.’
‘De primitieven waren zich bewust van de aanwezigheid van de Automata, hebben die voorzichtig benaderd, en hebben tot hen gesproken.’
‘Wat deden de Automata?’
‘Ze trokken zich terug, zoals in de protocollen voorzien. Dit contact was onverwacht en hoorde niet te geschieden, alleszins niet op dit ogenblik.’
‘Ik meen,’ zegt Boogschutter Nix, die zich loskoppelt van zijn bed, ‘dat deze gang van zaken niet problematisch is. We moeten contact maken. Observatie alleen volstaat niet. Roep alle betrokkenen samen, ik wil consultatie.’
Er volgt een somptueus ontbijt, met Boogschutter Nix, Assistent When, Ondervoorzitter Lank en Kapitein Kir. Pas wanneer dit achter de rug is, de tafels afgeruimd en de bediende verdwenen, richt Boogschutter Nix zich tot de aanwezigen. ‘Nu er een eerste contact is geweest,’ argumenteert hij, ‘dienen we in die richting verder te gaan. Er moet veelvuldig en intensief contact komen tussen onszelf en de primitieven, terwijl we nood hebben aan een vertaling van hun taal.’
Ondervoorzitter Lank kijkt erg tevreden. ‘De voorbije uren hebben de Machines een vertaalmodule gemaakt, Boogschutter, die afdoende zal zijn om in hun taal te communiceren.’
‘Dat is uitstekend nieuws,’ zegt Boogschutter Nix. ‘Maar het verdere contact kan niet meer gebeuren door middel van Automata.’
‘Wat stelt u dan voor?’
‘Dat wijzelf afdalen naar het oppervlak van de planeet en met deze primitieven contact opnemen.’ Hij zegt dat tegen zijn zin, maar zijn plicht en de logica van de situatie roept harder dan zijn persoonlijke gevoelens.
De drie anderen kijken elkaar ontzet aan. ‘Maar, Boogschutter, met alle respect, het kan toch niet de bedoeling zijn dat wij ons lijfelijk, fysiek dus, naar het oppervlak van een vreemde en onherbergzame wereld begeven, voor een doel wat véél beter ingevuld kan worden door…’
Boogschutter Nix heft de rechterhand op, teken dat hij genoeg gehoord heeft. Hij heeft al te veel gehoord: zijn beslissing wordt in twijfel getrokken, een laakbare daad die zelfs op deze grote afstand van de beschaving niet vergeven kan worden. En toch gaat hij geen maatregelen treffen, omdat hij de solidariteit van deze drie nodig heeft, precies vanwege de afstand tot de beschaving.
‘Ik begrijp de terughoudendheid,’ zegt hij, ‘en uiteraard moet Kapitein Kir aan boord van zijn schip blijven. Assistent When, Ondervoorzitter Lank, u zult mij echter naar het oppervlak van deze planeet vergezellen, waar we begeleid zullen worden door gewapende Automata en vergezeld van een entourage dat onze directe noden zal verzachten. Tegelijk zullen wij, gewapend met kennis maar zonder vooringenomenheid, deze primitieve entiteiten confronteren. Mag ik herinneren aan het uiteindelijke doel, namelijk het bevestigen of afwijzen van de menselijke status van deze, eh, wezens?’
‘Wij zijn ons bewust van het belang van deze opdracht,’ zegt Assistent When. Ondervoorzitter Lank knikt instemmen, zonder woorden toe te voegen.
Ze zullen de dag erop, één planetaire omwenteling later dus, afdalen.

Ze komen niet echt, fysiek en wezenlijk, in contact met deze wereld en met de bewoners ervan, die zich in de eerste plaats manifesteren als kruipende en fladderende biologische entiteiten van bescheiden omvang. Ze dragen alle drie een omhullend pak dat hen volkomen isoleert van de omgeving, hoewel het elektromagnetische straling en geluid doorlaat. Ze zien en horen dus alles, dat is ook de bedoeling.
Een groepje van zeven gewapende Automata vergezelt hen, maar hoeft niet tussenbeiden te komen omdat het drietal niet bedreigd worden door de lokale fauna, al hebben ze moeite met de vordering over de oneffen, dichtbegroeide bodem van wat een woud genoemd wordt. Dat woud bestaat voornamelijk uit enorme bomen, van een onbestemde kleur die voortdurend lijkt te aarzelen tussen grijs en paars. Uitwaaiende delen van die bomen zorgen voor een soort van dak, dat echter voldoende zonlicht doorlaat. Verspreid over het oppervlak tussen de bomen groeien andere biologische entiteiten, in uiteenlopende vormen maar allemaal van dezelfde kleurschakeringen als de bomen.
Een saaie wereld, dat is wat Boogschutter Nix besluit.
Het is een korte wandeling, en algauw bereiken ze een open plek waar de bomen geweken zijn en waar het drietal een aantal hutten waarneemt, de woonplaatsen van de primitieve mensen. De drie en hun begeleidende Automata blijven verdekt opgesteld achter de bosrand, hoewel ze vermoeden reeds waargenomen te zijn door de plaatselijke bevolking, die zich in de hutten schuilhoudt. En in stilte, dat ook, zodat de vertalers van de drie bezoekers stom blijven.
Onder elkaar wisselen de drie ook geen gedachten of woorden uit. Ze wachten en observeren, en uiteindelijk worden ze beloond met de eerste verschijning van de primaten, de eerste dapperen die uit hun hut stappen, omzichtig en gewapend met een of meerdere lange, puntige stokken. Ze zijn bescheiden van omvang, deze primitieve wezens, hebben nauwelijks beharing en hoewel geen van hen goed doorvoed is, zijn ze pezig en ze lijken in goede gezondheid.
Uiteindelijk staan een twaalftal van die primaten samen in een groepje centraal tussen de hutten, waarin ook nog beweging te zien is, allicht van minder dappere soortgenoten, vrouwtjes misschien en kinderen. De bezoekers houden zich evenwel nog verscholen, omdat ze deze wezens geen angst willen aanjagen met hun formidabele uiterlijk.
‘We kunnen dit lang volhouden,’ fluistert Ondervoorzitter Lank, ‘maar zonder de zaak te willen bespoedigen lijkt het mij aangewezen…’
‘Ik neem mijn verantwoordelijkheid ter harte,’ zegt Boogschutter Nix en stapt vooruit, het zonlicht in, de beschutting van het bos achter zich latend. Zijn pak lost zich gedeeltelijk op.
Tot zijn verbazing reageert geen van de primaten op zijn verschijnen, behalve dat ze allemaal zijn richting uitkijken, maar blijkbaar — voor zover hij kan nagaan — zonder angst of vijandschap. Hoe moet hij dit gebrek aan reactie interpreteren? Staan ze onverschillig tegenover het onbekende, zien ze hem niet als een bedreiging, of zijn ze gewoon niet tot emoties in staat? Wanen ze zich superieur en onaantastbaar, of zijn ze niet tot enige interpretatie in staat wanneer geconfronteerd met een onbekend verschijnsel in hun omgeving?
Boogschutter Nix nam de standaard literatuur in verband met historische ontmoetingen tussen culturen tot zich en alles over het gedrag van primitieve biologische entiteiten, maar hij kon zich niet herinneren iets over dit soort gedrag gelezen te hebben. Meestal was het vechten of vluchten. Niet deze primaten.
Hij weet geen raad meer met zijn houding. Achter hem observeert het gezelschap zowel hem als de primaten. Hem zullen ze beoordelen om zijn initiatieven en leidinggevende capaciteiten. De primaten zijn op dit moment in hun ogen waarschijnlijk van ondergeschikt belang. Hij heeft het gevoel dat hij deze historische gebeurtenis aan het verknoeien is. Hij dreigt zijn functie en aldus het Triumviraat te falen. Dus moet hij nu meteen wat doen.
Hij zegt, duidelijk en luidop: ‘We zijn bezoekers van ver voorbij de sterren en komen als vrienden,’ en zijn woorden, gedragen door zijn vertaler, bereiken de primaten hopelijk als een vreedzame boodschap.
De kleinste der primaten, net zoals de anderen duidelijk een mannetje, reageert meteen met een korte uitstoot van klanken, waar de vertaler evenwel geen raad mee weet. Geen bekende klank in de nieuwe databank, een volkomen onvertaalbare boodschap.
In het oor van Boogschutter Nix weerklinkt de stem van Ondervoorzitter Lank. ‘Ze zijn duidelijk opgewonden, Boogschutter Nix. Het lijkt me raadzaam het contact af te breken, en morgen terug te komen.’
Dat is hem ook meteen opgevallen: de leden van het ontvangstcomité zijn allemaal in staat van uiterste opwinding, wat mogelijk een indicatie is van hun primitieve toestand, en niet in hun voordeel spreekt.

Bij het overleg die avond, na het uitgebreide diner, worden de opnamen van de ontmoeting meerdere keren bekeken, ook al is dat overbodig. Boogschutter Nix, die de zwakheden van zijn gezellen kent, laat begaan. De duidelijke seksuele opwinding bij de primaten houdt de aandacht vast. ‘Angst lijken ze alleszins niet te kennen,’ oppert Ondervoorzitter Lang. ‘Maar een duidelijke en aannemelijke verklaring voor het fenomeen heb ik niet, hoeveel ik ook aan informatie tot mij neem.’
‘Op basis van dit gedrag,’ zegt Assistent When, ‘kunnen we slechts besluiten dat deze primaten uiterst primitief zijn en er voor hen geen plaats is in onze beschaving.’
‘Terwijl ze misschien toch van menselijke herkomst zouden kunnen zijn.’
‘Dit zal erg moeilijk na te gaan zijn, Boogschutter, maar uiteraard gaan we enkele exemplaren vangen om aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Mogelijk geeft dit uitsluitsel…’
‘Hoe zijn ze hier terecht gekomen,’ oppert Boogschutter Nix, ‘wanneer ze niet de afstammelingen van mensen zijn? In het IJzeren Tijdperk waren er allicht geen primaten die de ruimte gingen veroveren.’
‘Wij sluiten niets uit, Boogschutter.’
Hij wordt daarna weer begeleid door zijn eminente maar protserige gevolg en vraagt zich af of hij dat gevolg niet zal meenemen bij een volgend bezoek aan de primitieve primaten, bij wijze van experiment. Ondertussen wordt de jacht voorbereid, om enkele exemplaren gevangen te nemen. Gelukkig doen de Automata dit.

Na afloop is het onbegrijpelijk waarom dat deel van hun ondernemen op niets uitdraaide. Wat een snelle en efficiënte actie had moeten worden, uitgevoerd door drie Automata, en waarbij deze twee of drie van de hoofdgroep geïsoleerde individuen hadden moeten vangen, werd — in de meest positieve omschrijving — een debacle. De Automata hadden de strikte consigne meegekregen dat geen enkele van de primaten lichamelijk letsel mocht oplopen en dat zeker geen van hen mocht worden gedood, dat allemaal om latere relaties niet te bemoeilijken.
De hele operatie werd tot in het kleinste detail geregistreerd, maar niettemin blijven de vier leden van de expeditie met vragen. Later, bij hun terugkeer, zullen nog meer vragen gesteld worden door de andere leden van het Triumviraat, al vermoedt Boogschutter Nix dat deze leden bijzonder weinig belangstelling aan de dag zullen leggen voor deze expeditie — ook al hadden zij een uit hun eigen midden afgevaardigd. Maar het Triumviraat bestaat uit duizenden leden — in weerwil van wat de naam doet vermoeden — en een enkele mislukte expeditie zal dus geen grote indruk nalaten, ook al krijgt daarmee de reputatie van Boogschutter Nix een lelijke knauw.
Dat de drie Automata niet opgewassen waren tegen de collectieve reactie van de zich plots verzamelde primaten, was al meteen duidelijk. Er moet sprake geweest zijn van een signaal of de een of andere vorm van communicatie, waardoor in zo goed als geen tijd de hele stam het geïsoleerde lid, belaagd door de Automata, ter hulp kwam. Assistent When gaat zelfs zover om een niet-fysieke vorm van communicatie te suggereren, evenwel nog nooit bij biologische entiteiten waargenomen. Hij laat ook het geluidsspectrum op een zeer uitgebreide waaier van frequenties onderzoeken, maar zonder resultaat. Op welke manier de hele stam gealarmeerd werd, blijft een raadsel.
‘We moeten dus voorlopig afzien van een onderzoek naar de biologische antecedenten van deze primaten,’ zegt hij, met gedwongen spijt in de stem.

Dezelfde leden van het Triumviraat die Boogschutter Nix uitgezonden hadden, lijken nu nog maar weinig overtuigd van het nut van deze expeditie, voornamelijk vanwege het uitblijven van resultaten. Een tijdslimiet vergezelt hun boodschap, te kort voor een verder diepgaand onderzoek en zeker te kort om nog andere delen van de planeet te onderzoeken.
‘Wat gebeurt er verder met deze wereld?’ wil Kapitein Kir weten. ‘Wanneer we geen uitsluitsel kunnen bieden over de herkomst en de status van deze primaten? Wordt dit dan een voedselplaneet?’
‘Te ver van het centrum,’ oppert Boogschutter Nix. Een voedselplaneet heeft geen eigen oorspronkelijke levensvormen meer. Wat er aan biologisch leven bestaat, is wat er door het Rijk aangeplant wordt, terwijl eventueel andere levensvormen uitgeroeid worden om te voorkomen dat ze de zaai- en oogstcyclus verstoren.
‘Het Rijk hongert en we exporteren naar zoveel werelden,’ waarschuwt Assistent When. Want energie is de voornaamste factor in de uitbreiding van dat Rijk. En dat betekent ook: biologische energie, zowel vlees als planten. In dat opzicht, denkt Boogschutter Nix, zijn we nog steeds even weinig kieskeurig als onze verre voorouders. We leven niet van licht of van zwaartekracht.
‘We hebben nog tijd,’ zegt hij. ‘Ik wil een laatste poging tot identificatie ondernemen.’

Het voelt aan alsof hij de enige is die deze taak tot een goed einde wil brengen, al is er geen reden waarom hij sympathie zou hebben voor die verzameling vuile naakte primaten, die nauwelijks een schaduw van een beschaving hebben opgebouwd. Hij hoort de hele planeet te verkennen, rivieren en zelfs zeeën droog te leggen en bergen om te spitten, op zoek naar dat wat hun voorouders hierheen bracht en naar bewijzen van hun menselijkheid. Maar hij is allicht de enige die deze drang voelt.
De beeltenis van Danser Min, onsubstantieel maar niettemin verleidelijk, houdt hem een tijd uit zijn slaapcyclus en verstoort zijn normale plichten, die te maken hebben met het schip en de bemanning. De Geesten sporen hem aan tot concentratie, maar het probleem ligt niet bij Danser Min en haar haperende stem. Zij bevindt zich aan de andere kant van de Melkwegspiraal, verder kan al niet, tenzij zo meteen dit schip de ruimte tussen galaxy’s ingestuurd wordt. Hij moet zich laten decanteren, liefst meteen na zijn terugkeer. Hier, aan boord van het schip, is dat te riskant.
De planeet zal echter een mysterie blijven, al wil hij hier terugkeren in de hoop dat ze onaangeroerd blijft. Maar ze zal vruchtbaar blijken te zijn, hoe ver ook van het centrum vandaan.
Zijn rapport veroordeelt de primaten. Hij geeft hen een laatste kans, maar zelfs dan zal hij ongetwijfeld geen goede argumenten vinden om hen te redden. Als ze de Laatste Mensen zijn, zal die ontdekking een vloedgolf veroorzaken in het Rijk en kent deze planeet geen rust meer. Misschien moet hij hen dat besparen. Misschien moet hij hen de troost van de vergetelheid gunnen.
Hij observeert van tussen de bomen en onder dekking van de parasolbladeren, de open plek, de hutten en de primaten. Het maakt niet uit of ze zich van zijn aanwezigheid bewust zijn. Zijn waardigheid dient hij te bewaren, want opnames van deze momenten zullen later over zijn lot in het Triumviraat beslissen. Wat hij ziet zijn alle primaten, van beide geslachten en uiteenlopende leeftijden, die schijnbaar onbezorgd hun leven leiden. Blijkbaar eten ze geen vlees, daar ziet hij toch geen bewijs van, maar landbouw hebben ze ook niet en dus vraagt hij zich af waarom ze niet rondtrekken. Misschien is deze kleine nederzetting slechts van tijdelijke aard en verlaten ze die binnenkort weer, wanneer ze de omgeving geplunderd hebben.
Hij zou hun verdere gewoontes moeten observeren, of dat laten doen door Automata en eventueel door leden van de bemanning, maar de tijd daarvoor werd hem ontnomen. Hij moet beslissen over de oorsprong van deze primaten en zo een stempel drukken op hun toekomst en die van de planeet. Niet dat er meteen iets zal veranderen, dat zal waarschijnlijk vele generaties van deze primitieve levens in beslag nemen. Maar uiteindelijk wordt deze planeet eigendom van het Rijk.
Twee vrouwelijke primaten zijn afgedwaald van de voornaamste activiteiten en naderen de plek waar hij zich bevindt. Angst vertonen ze niet. Kon hij in hun geest kijken, dan zou hij zoeken naar een vorm van begrip, van intelligentie en van zelfbewustzijn, maar een snelle blik op de historische documentatie leert hem dat een dergelijk onderzoek uitgesloten is. Ze zijn wat ze uiterlijk zijn en dat is voor hen geen goed nieuws. Voor hem ook niet: hij heeft niet de verwachte verre nakomelingen van mensen gevonden.
De twee vrouwtjes houden halt op enkele meter afstand van hem en hurken neer. Ze blijven stil, ze kijken alleen maar. Ze lijken niets te verwachten, ze bestaan slechts op een oppervlakkig niveau. Hij overweegt nog een poging om een van hen te vangen, maar de omstandigheden zitten allemaal tegen. Hij is alleen, en daarginds bevindt zich de volledige stam, allemaal bereid hem een dergelijke wandaad te verhinderen.
Maar wanneer hij naar hen kijkt, ziet hij geen wilde, diepgang ontberende dieren. Hij ziet twee bedachtzame, onbevreesde wezens die mits een kleine marge menselijk hadden kunnen zijn, of dat via hun verre voorouders ooit waren, en die nog steeds een deel van die menselijkheid hebben overgehouden. Hoe een dergelijke degeneratie mogelijk is, begrijpt hij niet, er bestaat ook geen documentatie over. Hij heeft zonet in een fractie van een seconde duizenden documenten doorgenomen, maar niets gevonden. Zelfs het onderzoek uit de IJzeren Tijd maakt hem ter zake niets wijzer.
Een trilling in zijn oor. Kapitein Kir laat hem via dit afgesproken signaal weten dat de expeditie zich terugtrekt en dat hij aan boord van het schip verwacht wordt. Hij komt overeind en kijkt naar de hemel, niet omdat hij het schip hoopt te zien (het bevindt zich net boven de horizon en dus achter de bomen) maar omdat de twee manen als vale vingerwijzingen aan de hemel hangen. Kapitein Kir ontdekte dat ze ooit een maan vormden, maar over de oorzaak van de scheiding heeft hij niets te vertellen. Een planeet met een grote maan, die voor getijden zorgde. Misschien is hier ooit leven ontstaan. Misschien zijn deze primaten dan toch niet de nazaten van menselijke kolonisten, maar zijn ze het resultaat van een miljoen jaren oude evolutie van plaatselijk biologisch leven.
Dat op zich zou al een merkwaardige zaak zijn. Op deze plek zijn dus wezens ontstaan die op de mens lijken, maar die nooit tot een hoogstaande beschaving zijn geëvolueerd. Terwijl dat elders, op de oorspronkelijke maar nog steeds onvindbare thuiswereld van de Mensheid wél gebeurde. Een beschaving die ten onder ging, niet echter vooraleer hun eigen opvolgers te hebben voortgebracht. Wij, dus, denkt Boogschutter Nix.
De Kapitein dringt aan. Hij komt overeind. De twee vrouwtjes blijven gehurkt zitten en kijken hem achterna, terwijl hij tussen de bomen uit hun zicht verdwijnt.

 

Over de auteur:
Guido Eekhaut publiceerde ruim vijftig boeken en meer dan dubbel zoveel verhalen in allerlei genres (misdaad, weird, speculatieve fictie, fantasy). Hij kreeg in 2009 de Hercule Poirot prijs voor
Absint en werd twee keer genomineerd voor de Gouden Strop. Zijn boeken en verhalen verschenen ook in vertaling, voornamelijk in het Engels, Duits, Spaans en Pools.

Over de illustrator:
Gert-Jan van den Bemd (Breda, 1964) is schrijver, kunstenaar en wetenschapsjournalist. Hij publiceerde drie romans (De verkeerde vriend, 2018, Na de val, 2019 en Branco en Julia, 2022) en verhalen en gedichten in onder andere Tirade, Extaze, Op Ruwe Planken en Ganymedes. Met zijn beeldend werk exposeerde hij in Nederland, België, Marokko, Hongarije, Litouwen, de Verenigde Staten van Amerika en Zuid-Afrika.

 

© 2020 – 2023 Fantasize, Guido Eekhaut & Gert-Jan van den Bemd

You cannot copy content of this page