web analytics
dinsdag, oktober 14

Vertelling: Het onderscheid – Guido Eekhaut

Door Guido Eekhaut

Het treinstel werd nog in die andere eeuw gebouwd maar is goed onderhouden, zodat het mij, als reiziger, aan niets ontbreekt, zeker niet aan een ietwat knagend gevoel van onverdiende luxe. De banken zijn bedekt met aangenaam zacht velours, er hangen gordijnen voor de ramen die effectief het harde zonlicht weren, het ruikt er ook fris. Kunstmatig, maar fris. Het gaat niet om de lengte van de reis, wel om de kwaliteit ervan. Daarom betaalt mijn werkgever, het Ministerie van Immigratie, dan ook een ticket eerste klasse. Het plebs dat in de andere wagons meereist, doet het met een minimum aan voorzieningen. Er is onderscheid, zo hoort dat nu eenmaal. Ik reis ook niet voor mijn plezier, maar omdat ik een verantwoordelijke taak heb, in het belang van het collectief. Dat scheelt dus.
In deze coupé zit maar één andere passagier, een vijftiger in een beige zomerpak, elegante leren schoenen, een dure aktetas waaruit hij zonet een uiterst dunne laptop haalde. Hij kijkt mij even aan, wenkbrauwen opgetrokken, alsof hij wil nagaan of het gebruik van de machine mij stoort. Zoals dat de gewoonte is, spreken we elkaar niet aan. Een kort knikje, dat volstaat. Je zit in eerste klas omdat je op anonimiteit en vooral op rust gesteld bent.
Het is ook méér dan dat. Het onderscheid.
Buiten passeert het landschap met grote snelheid. Hier in het Eerste Land rijdt deze trein over het nieuwe spoorwegnet, ook al is hij een halve eeuw oud. Onder de oude huid van deze machine zit evenwel technologie die tot deze eeuw behoort. Wanneer we op onze bestemming arriveren, zal de trein helemaal zijn oude incarnatie aannemen, en slechts met bescheiden snelheid rijden. Je wil de Autochtonen niet verontrusten.
De man tegenover mij is misschien een diplomaat. Of hij werkt voor een ngo. Maar dan wel in een leidinggevende functie.
In de gang passeert een vrouw met het drankenkarretje. Ze draagt de traditionele hoofddoek van het Oude Land. Hier op deze trein zal niemand haar daarover aanspreken. Maar in het station van ons vertrek vertoont ze zich niet op het perron. Ze opent de deur van onze coupé en vraagt wat we willen drinken. Een bagel misschien ook, een broodje? De man tegenover mij wil niets, maar ik vraag om een koffie en een bagel met zalm. Ik ben niet hongerig, maar dit voedsel is vanochtend nog in het Eerste Land gemaakt.
Wanneer de trein vertraagt, weet ik dat we zo meteen de overgang maken. Dit is niet mijn eerste keer. Ik vermijd naar buiten te kijken, net zomin als de diplomaat. Hij blijft met zijn aandacht bij de laptop, ik bij mijn aantekeningenboek. Hij werkt elektronisch, ik verraad mijn neiging tot anachronismen door een vulpen te gebruiken.
Alleen de debutanten — en de reizigers uit het Oude Land — kijken tijdens de overgang naar buiten.
Pas na de overgang kijkt de diplomaat op. Buiten is het landschap op een subtiele manier anders. De bakstenen van de muren en de huizen zijn geel en oker, veeleer dan donkerrood. De planten groeien vaker wild, de wegen zijn smaller, de voertuigen meer gedrongen. Ook de hemel is anders, al kan ik niet uitleggen op welke manier.
De diplomaat kijkt mij nu aan. ‘Er werd mij verteld dat het moeilijker wordt naarmate je ouder bent,’ zegt hij. Zijn woorden zijn gepolijst door twee decennia in publieke scholen. ‘En dat je dit niet meer doet wanneer je de vijftig gepasseerd bent.’ Hij glimlacht. ‘Misschien is dat waar.’
‘Persoonlijk stoort het mij al een tijdje,’ zeg ik. Deze reis maken vereist een niet onbelangrijke mate aan bescheidenheid. ‘Al sinds ik de eerste keer deze trein nam.’
‘Je raakt er nooit helemaal aan gewend,’ stemt hij in. ‘Ik ben blij dat mijn pensioen er weldra aankomt.’
Ik knik, instemmend. Ik heb geen mening over zijn pensioen, over zijn sociale status. Hij zal dan niet meer met deze trein reizen. Toch niet als private passagier. En tweede klasse is bestemd voor een heel ander soort reizigers dan wij.
Een uur later, na een aanzienlijk tragere tocht door het landschap, houdt de trein halt op het station. Hij staat op een apart spoor, een eind van andere plaatselijke treinen vandaan. Het lijkt op quarantaine, maar dat is het niet. Veeleer zijn wij diegenen die dreigen besmet te worden. De diplomaat zegt: ‘Daar gaan we dan maar weer,’ en pakt zijn spullen, incluis de varkensleren valies die op het rek boven zijn hoofd ligt. Ik doe het met een bescheiden linnen reistas, waar ik nu ook mijn boek in stouw.
‘Tot later,’ zegt hij, in de zekerheid dat elke vorm van later de geur en smaak van muf verval met zich meebrengt.
Op het perron staan enkele mannen ons op te wachten. Ze negeren, hooghartig, de gewone reizigers, ook al zijn dat burgers van hun eigen land. Wij — de diplomaat, ikzelf en een tiental andere reizigers uit eerste klasse, waarvan ik niemand ken — worden door hen verwelkomd, in groep, maar ook individueel. We zijn geen groep. Tenzij in de verbeelding van de bewoners van het Oude Land.

© Zef Oudendorp

Mijn eigen correspondent, een bleke jongeman met donkerbruin haar dat net wat te lang is maar hier ongetwijfeld niet opvalt, komt me tegemoet. Hij herkent me van de foto. ‘Proctor,’ zegt hij, bij wijze van groet. Er is geen voorgeschreven ritueel. Hij werpt snel een blik op mijn bagage. Hij trekt de conclusie die hij wil trekken. Het is opzet van mij, die bescheiden reistas. Een verdere introductie acht ik onnodig.
‘Ik breng u eerst naar uw hotel,’ zegt hij. Wat ook gebeurt, met een van die gedrongen auto’s, hijzelf aan het stuur en ik naast hem. Alles is zwart: de auto, de binnenbekleding, het pak van de jongeman. Ik ben van elders, dat is duidelijk, met mijn pastelkleuren, zwierige pantalon, heldere leren schoenen, zonnebril. Alleen de tas duidt op een conventionele inclinatie.
Ik was al eerder in dit hotel. Er is in decennia niets aan de aankleding gedaan. Het personeel had allang met pensioen gemoeten. Er is echter geen vorm van pensioen in het Oude Land. Mensen sparen, of blijven werken.
Wanneer ik de kamer binnenstap, merk ik nog net een beweging op, prelude tot absolute beweegloosheid, alsof een subtiel restant uit de Eerste Wereld mij is vooraf gegaan. Als het residu van olie op water. Daarna is er slechts de kamer, met een interieur dat waarschijnlijk bijzonder in trek was bij figuren zoals Stalin of Hitler.
Veel wil ik opofferen om deze plek te vermijden. De wereld is zo doorschijnend geworden, dat elke beweging rampzalige gevolgen kan hebben. Alles wordt in twijfel getrokken, wij staan op een metafysisch drijfzand. Ik wil me terugtrekken in een dorp bij de zee, waar niemand de trein neemt.
Diezelfde middag nog bezoeken we het Transitiecentrum. Het is mijn plicht, als Proctor, maar elk moment daar doorgebracht voelt kleverig en morsig aan. De mensen en de kamers en de zalen en de gangen hebben er allemaal de geur van verwaarlozing en van ijdele hoop. Toch komen ze, deze mensen. Vaak komen ze terug.
Er zijn hekken geplaatst, op het terrein, en wel zo dat ze kooien vormen, voorlopig nog leeg. Overal hangen mensen rond. Iets anders kunnen ze niet doen. Ze worden getrieerd en, wat erger is, van elkaar gescheiden. Mijn jonge gids, die Bart heet — maar die ik voor mezelf Rigor Mortis zal noemen, een privaat grapje — passeert achteloos langs menselijk leed. En toch is dit zijn eigen volk. Hier zijn mensen uit zijn eigen steden en dorpen die wachten op iets wat niemand hen belooft. Hier worden kinderen apart gehouden van hun ouders. Die kinderen krijg ik niet te zien. Ik vraag er ook niet naar.
Rigor Mortis leidt me langs een kluitje mannen in uniform, allemaal met hetzelfde embleem op de arm: de zwarte adelaar tegen een gele achtergrond. Aan dat soort symbolen onttrekken ze een collectieve identiteit. Ze bekijken mij met openlijke vijandigheid. Dat dit centrum bestaat, is ook mijn fout. Of alleszins de fout van het Eerste Land.
We passeren hen, op weg naar een laag kantoorgebouw. Daar zal ik aanvragen selecteren en mensen interviewen. Ik moet voorkomen dat ze later, nadat ze asiel hebben gekregen, terugkomen. Ik moet dus uitmaken of hun voornemen sterk genoeg is, hun motief gerechtvaardigd, en of ze zich aan het nieuwe leven kunnen aanpassen. Dat houdt onder andere de vraag in of ze wel de juiste vaardigheden bezitten. Wij willen hun elite. Dat zeggen we niet, dat zeggen onze politici nooit, maar daar gaat het wel om. Wie geen bruikbare en gespecialiseerde vaardigheden of kennis heeft, komt er niet in.
Wat er dan hier gebeurt, met de gefaalde aanvragers, hier in het Oude Land, weet niemand.
Daarover kennis vergaren zit ook niet in mijn takenpakket.
Evenmin weet ik wat er gebeurt met diegenen die teruggestuurd worden. Vanuit het Eerste land, waar ze niet voldeden. Of deze die vrijwillig terugkeren.
Niet alleen de taal is een probleem, ook de mentaliteit. Heel wat van de aanvragers zijn er van overtuigd dat het Eerste Land een heilige plicht heeft hen op te nemen. Allerlei intriganten en tussenpersonen houden die mythe al te graag in stand. Wij, de ambtenaren, zijn een te overwinnen hindernis. Daar hebben ze echter geen strategie voor. Alleszins geen doeltreffende. Er gaan verhalen — aan deze kant van de overgang — dat mensen zoals ik zich laten omkopen. Dat ze vrouwen laten passeren in ruil voor seks. Of kinderen. Ik hoorde die verhalen allemaal. Ook die over kinderen. Niemand die ik ken, verlaagt zich tot dergelijke praktijken. Er zijn ook te veel controles.
Ze komen erin, omdat ze voldoen aan de strenge regels van mijn overheid. Een ander verhaal bestaat niet.

Later maak ik een wandeling. Nu draag ik een eenvoudig donkergrijs pak, wat het moeilijker maakt mij te identificeren als een buitenstaander. Niettemin vermijd ik de donkere stegen, de obscure kroegen. Ik ben een minderheid van één persoon. Ik ben een curiosum. Ik hoor muziek en begeef me in een massa, waar ik relatief veilig ben. Het zijn bijna allemaal jonge mensen die dus niet geïnteresseerd zijn in een leven in het Eerste Land. Ze vinden hier werk, een toekomst. Alleszins tot op het moment waarop die toekomst ophoudt te bestaan, en ze in de ban raken van de een of andere nationalistische ideologie, of van die verstikkende religie van hen. Tot op het moment wanneer hun vaardigheden hopeloos verouderd zijn, en hun leercurve daalt. Dan, op zeker moment, keren ze hun land de rug toe en willen ze wég.
En ik sta dan tussen hen en wat zij als de vrijheid beschouwen.
Aan de rand van het gebeuren, herken ik de diplomaat. De man van in de trein. Hij gaat net als ik zo onopvallend mogelijk gekleed. Hij observeert de jonge mensen, zonder belangstelling voor het podium of de muziek.
Er is een meisje, ze is misschien tien of twaalf. Er zal altijd wel een meisje zijn. Ze worden uitgestuurd, meisjes zoals zij. De pedo-mythe is machtig, hoe hard iedereen ook ontkent. Dat verhaal werpt een blijvende schaduw, een smet, op onze activiteiten, ook al is er geen aanleiding. Dokjument, zegt ze. De boodschap is nooit mis te verstaan. Iedereen wil een dokjument. Wat voor reactie verwacht ze, ik weet het niet. Leven ouders met de veronderstelling dat ik onder mijn hemd een voorraad documenten bewaar, die toegang bieden tot de Eerste Wereld? Zonder compromis, zonder onderhandelen?
Ze is niet eens ontgoocheld wanneer ik geen magisch kunstje vertoon. Ze is een papegaai, met maar één routine. Ergens wacht een moeder, of een broer. Niemand weigert kinderen wat, en toch doe ik het. Ze hoort op dit uur niet meer op straat. Er is echter geen politie om haar dat te verbieden. Of om haar te beschermen.
Wat ik nooit heb begrepen is de hardnekkigheid waarmee de plaatselijke bevolking ons ziet als indringers en tegelijk als redders. Redders? Indringers? Er huist in beide begrippen een ongemakkelijke nuance. Misschien zijn wij wat zij willen worden, en haten ze ons daarom. Behalve dan weer de jongeren, die ons negeren.
Ze begrijpen de politiek van de vergankelijkheid niet.
De diplomaat zit, de ochtend erop, aan het ontbijt. Hij zit aan een tafeltje met maar één stoel. De boodschap is duidelijk: geen verbroedering. Misschien behoort hij tot hen die dit land leegstelen. Zijn terughoudendheid is in dat geval begrijpelijk. Hij raakt niet in de ban van de plaatselijke bevolking, maar zal ook wel door meisjes aangeklampt worden. Die maken immers geen onderscheid. Hij werpt een blik mijn richting uit, en knikt, maar daar blijft het bij.
Later, in de lobby van het hotel, zie ik hem samen met twee mannen in uniform. Aan hun insignes te zien zijn het hoge officieren. Ze gaan vertrouwelijk met elkaar om. De diplomaat en de lokale politie.
In een van de kooien zitten deze ochtend alleen vrouwen. Ze hurken in kluitjes bij elkaar, alle leeftijden door elkaar. Sommigen zullen moeders zijn, anderen grootmoeders. Mannen of kinderen zijn nergens te bekennen.
De dossiers die ik te lezen krijg, zijn een miserabel voorbeeld van de mensen die naar de Eerste Wereld willen. Sommigen hebben misschien zelfs een strafregister, al is daar nergens een spoor van. De autoriteiten willen van hun slechtste elementen af, zoveel weten we al lang. In die dossiers ontdekken wij lacunes, of tegenstrijdigheden, wat altijd wijst op een crimineel verleden. Die mensen hoef ik niet eens te spreken.
Die avond komt de diplomaat naast mij in het salon zitten. ‘Er wordt geklaagd dat jullie te weinig toelatingen uitschrijven,’ zegt hij terloops. ‘Daar is heel wat om te doen.’
‘In de trein zaten mensen die terugkeerden,’ zeg ik hem. ‘Dat duidt op het falen van het hele ondernemen.’
‘Zo zijn er altijd. De meerderheid wil blijven.’

© Hedwig Oudendorp-Damen

‘Maar ze integreren niet. Dat doen ze zelden. Ze wonen in getto’s, in de grote steden. Er is veel werkloosheid, ondanks onze pogingen om alleen de beste elementen over te halen. Eens aan onze kant, blijken diploma’s vals, blijken vaardigheden achterhaald.’
‘Ze leven in een andere tijd,’ zegt hij mij. ‘Dit is het verleden. En het is niet eens ons verleden.’ Ik kijk naar een passerende valet, kaarsrecht, ondanks zijn leeftijd, met witte handschoenen. ‘Dit is nooit ons verleden geweest.’
‘Ik bepaal niet de modaliteiten van het programma,’ zeg ik. ‘Dat doet onze overheid. Ik voer uit. Er is een handboek. Daar houden we ons aan.’
‘De overgang is nooit goed bestudeerd. Het is een kwantumfysisch fenomeen. Een grens tussen hun wereld en de onze, die niet had mogen bestaan. Een zee, dat is het. Misschien zelfs een oceaan. Ze steken over, in gammele bootjes. Hier is er geen toekomst, behalve dan voor de jeugd. Voorlopig is er voor de jeugd nog een toekomst. Hun overheid wil al de anderen weg, dus komt de jeugd niet naar ons toe, waar ze werkelijk een toekomst hebben. Er is dus dat dilemma.’
‘Ik vraag me af wat ik in hun plaats zou doen.’
‘Niet oud worden, misschien,’ oppert hij.
‘Maar ze sturen hun kinderen mee.’
‘Soms. Niet altijd. Groeien de kinderen hier op, dan mogen ze blijven.’ Hij schudt het hoofd. ‘Aan hun kant is er geen handboek.’

Uiteindelijk keur ik achttien individuele dossiers goed. In twee gevallen gaat het om een gezin van vier mensen. Er gaan dus tien aparte mensen naar het Eerste Land, zonder familie. Er bestaat niet zoiets als gezinshereniging. Wie afgewezen wordt, komt niet. Illegaal raak je overigens ook niet door de overgang. Er is de trein, dat is alles, en die wordt zorgvuldig gecontroleerd.
Wat offeren ze op? Waarom blijven ze komen, wanneer de teruggekeerden toch duidelijk vertellen over de abjecte condities in onze steden. Over het wantrouwen van de lokale bevolking. Doen ze dat? Vertellen de teruggekeerden wel de waarheid over onze steden?
Op de terugweg deel ik mijn coupé met twee archeologen. Die onderzoeken de Tweede Wereld. Ze hebben hun eigen verhalen, over de parallelle ontwikkeling. Er zijn daar, aan die kant, geen archeologen. Niemand is er geïnteresseerd in het verleden. Hun verleden is een zwart gat. Hun toekomst overigens ook. Wij zijn hun toekomst. Maar die ontzeggen wij hen.

 

Over de auteur:
Guido Eekhaut publiceerde ruim vijftig boeken en meer dan dubbel zoveel verhalen in allerlei genres (misdaad, weird, speculatieve fictie, fantasy). Hij kreeg in 2009 de Hercule Poirot prijs voor
Absint en werd twee keer genomineerd voor de Gouden Strop. Zijn boeken en verhalen verschenen ook in vertaling, voornamelijk in het Engels, Duits, Spaans en Pools.

Over de illustratoren:
Zef Oudendorp (1982) tekent al gekke poppetjes sinds hij een potlood kon vasthouden. Na de ontdekking van de
Ninja Turtles op de basisschool, namen de poppetjes andere vormen aan. Ook was Jim Henson’s The Story Teller een inspiratiebron. Vervolgens werd Zef geïnspireerd door de Germaanse mythologie, vampiers & weerwolven (hij groeide op naast een begraafplaats) en de nodige sci-fi films en comics. Zo heeft Zef Terminator 2: Judgement Day, Highlander en Mad Max: The Road Warrior zalig verklaard en laat hij zich verder inspireren door heavy metal.

Hedwig Oudendorp-Damen (1982) is altijd gefascineerd geweest door sprookjes, mythen en legenden. Het (voor)lezen hiervan en wandeltochten door de duinen en bossen, prikkelden haar fantasie. Assepoester (de Disney-variant) werd grijs gespeeld en later kwamen daar films als Legend, The Dark Crystal, Willow, Labyrinth, Magical Legend of the Leprechauns en The Lord of The Rings bij. De boekenkast staat vol met collecties sprookjesboeken, mythen en andere fantasieachtige boeken als De Bezeten Dunschiller, Harry Potter, Earthsea, etc. Zij experimenteert met verschillende teken- en schildertechnieken.

 

© 2020 – 2025 Fantasize, Guido Eekhaut, Hedwig & Zef Oudendorp

You cannot copy content of this page