web analytics
dinsdag, oktober 14

Vertelling: Therapie – Guido Eekhaut

Door Guido Eekhaut

Hij voelde zich niet gelukkig, had zich nooit gelukkig gevoeld. Het was niet zoals dood zijn, verre van, niet zoals het Niets te omarmen, maar zelfs die gedachte kon hem niet troosten. Hij vond hierin geen soelaas. Dit gevoel, dit niet gelukkig zijn, leidde hem nergens naartoe, zelfs niet naar therapie, waarin hij overigens niet geloofde. Dus kwam hij daar niet aan toe. Therapie was voor andere mensen, die een ander soort leven leidden. Die elders woonden, in andere delen van de stad. Voor hem leken de dagen grauw slib, waarin hij niet vooruitkwam. En de stad, bijna een ruïne, hielp ook al niet.

© Soumya Shyam

Wat hem verder dreef, wat hem voortdreef, was het gezicht. Een duidelijk waargenomen gezicht, fijne trekken, edel zelfs. Bij dat gezicht hoorde een naam — maar laat het nu net zijn drama zijn, altijd zijn drama, dat hij zich die naam niet meer kon herinneren. Hij probeerde Mary (tevergeefs), of Anna (weifelend, maar nee), of Hellen (evenmin) — maar geen van die namen (noch andere) bleek de juiste sleutel op het slot van zijn afgesloten herinnering.
Wat waren deze straten en wat was deze stad? Had ze substantie, of miste ze die? Hij wist niet waarom hij hier was, hoe de stad heette of waarom zovele gebouwen onbewoond en onbewoonbaar waren. Hij kruiste slechts occasioneel een passant — alleen mannen overigens. Er leken alleen mannen in de stad te wonen, of alleen zij mochten zich in het openbaar vertonen. En geruchten. Er zouden wel altijd geruchten zijn. Voor zover hij wist, waren er in elke stad geruchten te vinden.
Hij vermoedde betere wijken in deze stad, maar altijd buiten zijn bereik. Altijd te ver van hem vandaan, altijd naamloos. Onbereikbaar, een noodlottig woord. Hier en daar zag hij een bar, lusteloos stil met lusteloos stille mannen aan de toog, niet tot gesprek bereid en geen verhaal te vertellen. Zelf had hij ook niets te vertellen, dus vermeed hij er binnen te gaan. Niet in deze ene bar en evenmin in die aan de overkant. Je zag, meende hij stellig, dat het bars waren vanwege de met de hand geschilderde uithangborden. Geen neon. Geen reclame. Deze stad deed niet aan neon of reclame. Niet nu. Niet meer.
Ofwel waren deze mensen als geesten. Leek niet onmogelijk (hij had ervaring met het universum van de geesten). Geesten, ooit iemand geweest, nu niet meer. Wat voor verleden deze mannen ook hadden (geen vrouwen), ze hadden het onderweg achter zich gelaten, ze hadden het afgegooid. Nutteloos, als het was. Alleen maar mannen. De stad zou er beter van worden met vrouwen, maar die waren er niet.
Mary, Anne, Gertrude, Tine — hij had namen genoeg te bieden, maar geen enkele opende het slot. Vreemd genoeg bezat hij alleen namen van vrouwen. Hij had het gevoel alsof hij de namen van mannen niet eens zou kunnen uitspreken. Vreemde, buitenlandse namen zouden dat zijn. Die in geen geval sloten zouden openen. En dus nutteloos.

Het werd donker. Niet schemerig maar donker, dus zou hij een kamer zoeken om te slapen. Misschien wilde hij eerst wat eten, maar slapen leek hem van alle noden nu de meest dringende. Als hij geslapen had, zou de stad er misschien anders uitzien. Een mirakel, waarom niet — hoewel hij daarin niet geloofde. Hij had geen mirakel nodig. Een bed in een rustige kamer, meer niet. Een lange nacht slapen.
Als kind bevreesde slapen hem, omdat het was als doodgaan. Er waren familieleden doodgegaan. Maar het was niet als de dood. Niet als de dood die hij dan en ook later zou leren kennen. Omwille van die kindertijd had hij therapie moeten krijgen, maar niemand geloofde in therapie. Hij ook niet.
Hij zag het gezicht in een vuil winkelraam (de winkel leeg en verlaten), maar toen hij zich omdraaide, was er geen mens waar dat gezicht bij hoorde. Net nu hij even niet dacht aan de namen, zag hij een gezicht. Een bed. Slapen. Hij merkte een ander bord op, voor een hotel. Nauwelijks licht, maar dat had hij niet nodig. Hij betaalde de man voor één nacht, propere lakens, een handdoek, zeep. Douche en toilet — meer luxe dan hij gewend was. Het raam van de kamer was smal, maar hij wilde hoe dan ook de stad niet zien. Hoeveel mannen hadden al zelfmoord gepleegd in kamers zoals deze?
Maar de dood troostte hem niet. Ook de gedachte aan de dood niet.
Dagen vielen, ze zetten zich niet verder. Hij strompelde, het trottoir was oneffen. Geen autoriteit hield zich nog bezig met publieke zaken, zoals trottoirs, bruggen of bussen. Alles ging kapot. Daarom liepen steden leeg — maar waar de mens verdween, dook de natuur op, en bij avondschemer verschenen de vossen en daarna de wasberen.
Later op de dag vond hij een goedkoop eethuis waar personeel gezocht werd, een job waartoe hij zich evenwel niet geroepen voelde. Waarom werken voor een baas? Een antwoord daarop had therapie kunnen bieden. In de andere wijken, degene die onzichtbaar waren, woekerde de economie, met mensen als slaven. Mensen hadden er zekerheden. Ze waren niet op zoek naar namen en gezichten. Hun hebzucht was materieel. Maar ze waren slaven.
Soms hoorde hij nu stemmen. Niet lang meer, zeiden die stemmen. Niet lang meer vooraleer je onze lokroep volgt en je je verliest in het doolhof dat wij voor je bouwen. Niet lang meer.

Een man hield hem plots staande, zomaar midden op het trottoir, zomaar een man die hij niet kende, naamloos, nooit eerder gezien. Waarom? Waarom doet zo’n man zoiets? Daarop kreeg hij geen antwoord. Wel zei de man: ‘Ik weet dat ze ons verwachten.’
Hij kende de man niet. De man had ook zijn naam niet genoemd. Niemand verwachtte hem en wat de man zei, had geen betekenis. Hij had geen verwachtingen, hij wilde niet aan die van anderen voldoen. Hij kende niemand in deze stad, dat wilde hij ook niet anders. Vergiste de man zich? Hield de man hem voor iemand anders? Nee, de man hield stand: ze werden beiden verwacht. De man schudde vastberaden het hoofd. Goed — hij was dan toch bereid zijn naam te geven: Gary. Het was een veelvoorkomende naam in deze streken, misschien ook een oude naam. Iedereen kende wel een Gary. Hij had in zijn verleden waarschijnlijk wel een Gary gekend, maar niet deze Gary.
Wie was Gary eigenlijk? Een schrijver, zo beweerde Gary. Hij was een schrijver die artikels schreef over de stad en haar bewoners, die oog had voor speciale figuren en nu misschien hem zag als een mogelijk onderwerp voor een stuk. Hij hoefde zijn naam niet te geven, maar Gary wilde wel graag zijn verhaal kennen. Zijn verhaal? Hij had geen verhaal te vertellen. Hij was niets, in afwachting van de dood. Hij ging zelfs niet in therapie. Hij had geen verleden en vergat meteen namen. Er was geen verschil, niemand wachtte op hem, er viel niets te schrijven.
‘Ieder heeft een verhaal,’ zei Gary, ‘waarom vertel je me niet eerst jouw naam, dat lijkt zo makkelijk, vooral wanneer ik een verhaal te schrijven heb.’ Maar nee, hij had geen naam, begreep Gary dat dan niet? Geen naam. Hij is Niemand.
‘Wel,’ zei Gary, ‘ik kan je toch niet Niemand noemen? Wil je zo in de krant?’
Hij wilde niet in de krant. Er zijn mensen die niet in de krant willen en hij is een van hen. Hij wilde niet bekend zijn, hij wilde vermijden dat mensen over hem praatten en zich een mening over hem gingen vormen. Er was niemand die hem kende en dat wilde hij zo houden.
‘Maar,’ zei Gary, ‘ik ken jou nu toch. Ook al weet ik je naam niet. Ik weet dat jij bestaat. Therapie. Je zei iets over therapie. Laat ons daarmee beginnen. Ben je in therapie geweest? Je lijkt treurig. Ben je daarom in therapie?’
Hij was niet in therapie en ook niet van plan. Waarom begon Gary daarover? Hij was niet gelukkig, maar de meeste mensen waren niet gelukkig. Het was niet zo erg als dood zijn, maar die gedachte zou hij niet met Gary delen. Hij mocht Gary niet, vanwege die therapie. Het was iets persoonlijks, dat ontbreken van therapie.
Gary merkte blijkbaar zijn ongemak. ‘We zullen het daar niet over hebben. Het is te persoonlijk, dat begrijp ik nu. Je bent niet van deze stad. Ik wil je zoveel vragen. Ik wil zoveel weten — misschien te veel, misschien ben ik opdringerig. Je hebt geen behoefte om met mij te praten.’
Dat had Gary goed begrepen. Nee, hij wilde niet met hem praten. Eigenlijk wilde hij deze stad achter zich laten. Nu al was er hier één mens die hem kende. Dat wilde hij niet. Hij wilde hier passeren zonder dat iemand het merkte. Nu was er Gary.
Gary was er te veel. Hij verkoos de stad zoals ze voordien was, zonder Gary. Hij was Niemand, die niet de belangstelling van anderen trok en daar ook geen behoefte aan had. Hij verkoos zich ongelukkig te voelen, zonder de nieuwsgierigheid van een ander.
Misschien moest Gary verdwijnen.

 

Over de auteur:
Guido Eekhaut publiceerde ruim vijftig boeken en meer dan dubbel zoveel verhalen in allerlei genres (misdaad, weird, speculatieve fictie, fantasy). Hij kreeg in 2009 de Hercule Poirot prijs voor ‘Absint’ en werd twee keer genomineerd voor de Gouden Strop. Zijn boeken en verhalen verschenen ook in vertaling, voornamelijk in het Engels, Duits, Spaans en Pools.

Over de illustrator:
Soumya Shyam is auteur en kunstenaar en al zo lang zij zich kan herinneren dol op mythen en epossen van over de hele wereld. Zij haalt dan ook veel inspiratie uit deze verhalen en schrijft graag high fantasy geïnspireerd door eeuwenoude archetypes, hervertellingen van bekende legendes en alles daartussenin. Haar debuutverhaal ‘Het zoete zout der aarde’ kun je lezen in Meer dan Menselijk, een themabundel over goden en godinnen samengesteld door Liesbeth Jochemsen. Momenteel werkt Soumya aan haar eerste fantasyboek Waterzang, waarin zij verschillende oude verhalen over zonnegodinnen verweeft.

 

© 2020 – 2025 Fantasize, Guido Eekhaut & Soumya Shyam

You cannot copy content of this page