
M
Sofian van Zanten
Het poppenjongetje zit in een kartonnen doos, verstopt tussen wat versleten knuffels en oud speelgoed. Zijn gezichtje is perfect vormgegeven: grote glanzende ogen, een lieve glimlach en een roze blos op zijn wangen. Mensen vinden hem op een rommelmarkt, in een kringloopwinkel of in een doos op straat, zoals nu. Hij heeft veel huizen gezien. Ouders die hem aan hun kinderen cadeau geven, verzamelaars waar hij op een schap tussen andere poppen belandt – het maakt niet uit, want overal eindigt het hetzelfde. Kinderen krijsen wanneer de pop fluistert en verzamelaars krijgen de rillingen als de lampen flikkeren en de pop plots niet meer op het schap staat.
Niet schrikken, of wel, maar die pop – dat ben ik. Niet letterlijk het stoffen ding, maar de kwelgeest die om hem heen hangt. Aangenaam. Maurice, of Maurits. Het is vaag. Mijn naam stond eens gebeiteld in steen, aan de voet van de kerk waar mijn ouders na mij begraven zijn, maar tijdens een restauratie viel de kerkklok en brak mijn graf. Alleen een sierlijke ‘M’ bleef over. Dat was niet genoeg voor de levenden, dus mijn graf werd geruimd en daarmee ging mijn naam verloren. Al minstens een eeuw daarvoor had het geen bloem gezien, dus uiteindelijk maakt het ook geen verschil. Ik heb deze pop nog. Ik mag hem. Hij lijkt op mij, toen ik nog een levende jongen was met warme adem, een houten zwaard en schaafplekken op mijn knieën.
Noem het wraakzucht of verveling, maar het hoogtepunt van mijn bestaan is wanneer ik mensen de stuipen op het lijf jaag. Ik geniet ervan als twee volwassenen elkaar onder ogen komen met wit weggetrokken gezichten en het nauwelijks durven uit te spreken: ‘Het is de pop’. Of wanneer kinderen theekransjes houden met hun teddyberen en fluisteren: ‘Mamma is weg, dus als je kunt praten, laat het nu horen!’ Vervolgens, als de pop zijn kopje draait, hollen ze gillend de kamer uit. Als het hele huis op stelten staat, weet ik dat ik pas écht berucht ben: dat ik leef.
Tot ze me eruit gooien.
De automobiel die ons hier afzette voor de gesloten kringloopwinkel reed met gierende banden door de stortbui weg. Alsof ik hen nog achterna zou komen. Nu kijk ik toe hoe de regen onder de gevel door waait en het water in de stof van het poppenjongetje trekt.
Ik kijk naar de voorbijgangers en vraag me af wie er in vredesnaam een doorweekte pop in huis wil nemen. Een zakenman in zwart komt voorbij, mobieltje aan zijn oor en een paraplu boven zijn hoofd. Een vrouw steekt het voetpad over, trotseert het weer zonder paraplu. Iemand anders laat een boodschappentas vallen, tegelijkertijd toetert een auto en sinaasappels rollen over de weg. Een jongeman komt de hoek om, onhandig houdt hij een doorweekte papieren zak boven zijn hoofd. Hij grijpt mopperend naar zijn kraag als er een druppel in sijpelt. Ik weet dat er een paraplu onder het oude speelgoed ligt. Dat zeg ik niet. Ik kan het ook niet zeggen, maar als ik het wel kon, had ik het ook niet gedaan.
De jongeman stapt opzij en schuilt onder de gevel. Hij schudt de papieren zak uit, haalt een hand door zijn natte haren en wendt zijn blik naar de doos. Na er een moment apathisch naar staan te kijken, zakt hij door zijn hurken. Hij graait door de spullen. Mijn pop valt om en wordt bijna tegen het karton gedrukt. Uiteindelijk diept hij toch de paraplu op en schudt deze uit. Er zitten mottengaten in het doek en de baleinen staan scheef. Gek genoeg lijkt het hem toch beter te bevallen dan de papieren zak.
Ik besluit dat hij mijn aandacht niet waard is, maar net als ik mij van hem af wil wenden, richt hij zijn blik op het poppenjongetje. Hij haalt hem uit zijn ongemakkelijke hoek en draait hem om. Het eeuwige glimlachende gezichtje straalt naar hem en hij – hij glimlacht terug.
Dat is hoe ik in het volgende huis beland. Wie had dat gedacht? Vanaf het moment dat hij met de pop de drempel over stapt, ben ik binnen en ik zou niet zomaar weer vertrekken. Hij neuriet een liedje en schudt zijn nieuwe paraplu uit. Binnen ruikt het naar oud papier, afgekoelde koffie en een zweem van regen. De pop zet hij op de diepvries. Tegenover hem, in de vensterbank, zit een kat die bijna tegen het plafond schiet als hij de pop – of mij – ziet. Hij blaast zijn staart op, kromt zijn rug en steekt zijn nagels in het kleedje. Ik geloof dat dieren me zien. Wat ze ook zien, ze hebben een hekel aan me. Hoe dan ook, de jongeman gaat onverstoord verder en geeft de kat een aai over zijn bol.
Ik beland met de pop op een stoel.
Het concept van tijd is mij al langer vreemd, maar ik kan je wel vertellen dat er veel van verstreken is sinds mijn aankomst. Te veel. Ik heb geleerd dat de naam van mijn nieuwe eigenaar Wilbur is. Zijn moeder, een oudere vrouw met een keurig kapsel, noemt hem Willie en geeft hem nog steeds een draai om zijn oor als hij iets verkeerds zegt. Hij spendeert zijn dagen aan kunst als een kluizenaar en kijkt totaal wezenloos naar de veranderingen in zijn huis – want sinds mijn aankomst haal ik alles uit de kast. Deuren gaan onverklaarbaar open, lichten flikkeren als ik door de kamer glijd en de pop valt van zijn stoel. Ik laat de klok driemaal luidden, trek vegen in het stof en laat de pop achter op plekken waar hij niet hoort. Hij kijkt er amper van op. Hij werpt een korte blik om zich heen, krabt achter zijn oor en haalt vervolgens zijn schouders op.
Apathisch.
Ik kan alleen verslagen toekijken hoe het poppenjongetje voor zoveelste keer in de rode fauteuil belandt. Als ik nog een levend jongetje was, had ik op de grond gestampt en geschreeuwd tot iemand me zou komen halen. Maar ik ben dat kind niet meer, dus ik kan alleen kijken hoe de pop met zijn doffe glimlach naar beneden zakt.
Ik bespied vanaf mijn vaste hoekje hoe Wilbur achter zijn bureau werkt als een gekwelde artiest. Hij tekent, schrijft en de papierproppen belanden naast de prullenbak. Het lampje op zijn bureau brandt al te lang en buiten is het inmiddels al donker. Pas als hij op het bureau in slaap valt en ik achter hem sluip, schrikt hij wakker. Hij wrijft in zijn ogen, grijpt zijn bril van het bureau en sloft naar de badkamer.
Ik heb de pop naar het gangpad gesleept.
Ik kijk hoe hij de hal kruist van de badkamer naar zijn slaapkamer. Hij ziet de pop niet staan. Na hem komt zijn kat om de hoek gelopen, die kromt meteen zijn rug. Ik werp hem een boze blik toe. Het beest schiet bijna de gordijnen in en holt dan de andere kant op.
In de slaapkamer hoor ik het nachtlichtje uit gaan.

Nu is het genoeg.
Langzaam komt de pop tot leven als ik hem bewerk. Hij heft zijn hoofdje, schuift over de vloer naar de slaapkamer. De deur zwaait krakend open. Ik zet hem naast het bed.
Wilbur moet onder ogen zien dat alle vreemde gebeurtenissen in dit huis een oorzaak hebben. Dat hij de duivel zelf binnen liet toen hij de pop meenam. Ik wil zien hoe zijn blik naar de zwarte oogjes schiet, hoe de kleur uit zijn gezicht trekt.
Buiten huilt de wind. Schaduwen trekken de kamer binnen. Een koude luchtstroom waait door de ruimte heen en de kraaloogjes van de pop richten zich omhoog. Wilbur woelt in zijn bed, zijn ademhaling is onrustig en spanning rimpeltjes vormen tussen zijn wenkbrauwen. Hij opent één oog. Daarna schiet de tweede ook open.
Ik verwacht de schok. De huiver. Maar in plaats daarvan – een zucht.
Zijn blik verzacht.
Hij komt slaperig overeind, kijkt naar de pop en mompelt: ‘Je hoort niet op de grond.’
Slaapdronken reikt hij naar beneden en pakt hem op. Hij draait zich om, trekt de deken om zich heen en in zijn omhelzing houdt hij de pop.
Even valt alles stil.
De wind gaat liggen, schaduwen trekken zich terug en de koude tocht verdwijnt. Buiten brandt een lantaarnpaal. De gouden gloed trekt een streep over zijn gezicht. Hij heeft zijn ogen alweer gesloten. Zijn kin rust lichtjes op de haartjes van het poppenjongetje.
Ik sta versteld te kijken.
Het is absurd – dwaas – en ik kan een hele stroom van woorden bedenken, maar toch blijven ze ergens haken. Ik weifel. Geneer me. Ik kijk om me heen alsof iemand het zou zien, maar er is niemand en al was er wel iemand, zou diegene mij toch niet zien. Dus voorzichtig glijd ik dichterbij. Zo dichtbij dat ik de warmte van zijn omhelzing voel.
Ik neem mijn plekje in het poppenjongetje in.
Misschien, heel misschien, laat ik de bangmakerij deze keer even achterwege.

Over de auteur:
Sofian van Zanten woont met vier katten en schrijft verhalen die hij soms afmaakt. In de vroege ochtend drinkt hij thee en bedenkt hij personages die net zo zoekend zijn als hijzelf. Daarnaast is hij student in de sociale sector.
Over de illustrator:
Alex van Leeuwenstijn (1982, Den Haag) is groot hobbytekenaar en haalt inspiratie en voorbeelden overal vandaan. Vroeger was dat voornamelijk Mad Magazine, daarna een ruim spectrum van cartoongenres; denk daarbij aan Asterix en Haagse Harry (I know…), maar ook aan Streetfighter en Marvel. De laatste tijd wordt hij heftig geïnspireerd door Jamie Hewlett (Tank Girl en The Gorillaz).
© 2020 – 2025 Fantasize, Sofian van Zanten & Alex van Leeuwestijn
