vrijdag, december 12

Fantasize jongerenschrijfwedstrijd Kom zoals je bent – derde plaats – leeftijdscategorie 15-20 jaar: Die lange zomernacht van Gerd Wils

 

Die lange zomernacht
Door Gerd Wils

Het begon als een grap. De laatste schooldag, alles rook naar opluchting en zonnebrand. In het fietsenhok stonden een paar jongens uit zijn klas te praten. Lars luisterde maar half.
‘Als je echt zo’n einzelgänger bent, moet je het doen,’ zei Bram. ‘De zomervakantie in de kelder. Alleen. Geen wifi. Geen daglicht.’
Lars keek op. ‘Waarom zou ik dat doen?’
‘Voor de eer,’ zei iemand. ‘Je hebt toch niets beters te doen.’
Er werd gelachen, Lars lachte niet mee. De kelder kende hij goed. Hij was er ooit per ongeluk verdwaald tijdens een rondleiding. Sindsdien dacht hij er soms aan terug. Er hing iets ouds in die ruimte, iets wat hem vreemd genoeg kalmeerde. Misschien zou zo’n lange stilte hem goed doen.
Twee dagen later stond hij met een sporttas voor de ijzeren deur, ergens in de verste gang van het souterrain. Een conciërge die hem niet bij naam kende, draaide het slot om en wenste hem succes. Niemand anders was gekomen om afscheid te nemen.
De ruimte was groter dan hij zich herinnerde. In een hoek legde hij een matras neer, in de andere stapelde hij de blikjes bonen en gehaktballetjes op, zette hij flessen water neer en een campinglamp. Zijn telefoon zou hij alleen gebruiken als klok. Verder had hij boeken en een schrift waarin hij af en toe schreef.
De eerste dagen waren eenvoudig. Hij las, at op vaste tijden en probeerde geen gevoel voor tijd te verliezen. Soms sliep hij midden op de dag. Soms ’s nachts. Niemand controleerde hem. Het was heerlijk stil.
Wat hem verbaasde was hoe snel hij zich aanpaste. Hij miste niemand. De wereld buiten leek even niet meer van belang. Alles liep volgens zijn eigen ritme.
Tot op de vierde nacht. Hij zat op een plastic krukje, poetsend met een bijna lege tube tandpasta, toen hij het hoorde.
Voetstappen.

© Sjoerd de Boer

Langzaam. Ongelijk. Hij kon geen richting bepalen. Het was geen droom. Zijn hand verstijfde rond de tandenborstel. Hij hield zijn adem in.
Er klonk een zachte tik, alsof iets of iemand tegen metaal stootte. En het werd weer stil.
Lars stond op. Hij zette de zaklamp aan, zijn vingers licht trillend. Hij wist zeker dat hij alleen was. Maar er was toch iemand. Of iets. Het licht van zijn zaklamp gleed langs muren en dozen, maar liet niets bijzonders zien. De kelder was zoals altijd: verlaten, stoffig, stil.
Tot achter hem iemand sprak. ‘Ben jij … van hier?’
Lars draaide zich met een ruk om. Net buiten het bereik van de lichtbundel stond een meisje. Ze had een jurk tot net over haar knieën, haar schoenen leken pas gepoetst. Haar haar zat in een vlecht. Ze keek hem aan alsof hij de indringer was.
‘Ik schrok me dood,’ zei Lars, zijn stem hoger dan normaal. ‘Wie ben jij?’
‘Sorry,’ zei ze. ‘Ik wist niet dat er nog iemand was.’
Ze stapte naar voren, voorzichtig. In het licht werd haar gezicht zichtbaar. Ze zag eruit alsof ze zijn leeftijd had, misschien iets jonger. Haar stem klonk kalm, maar haar ogen bleven onrustig om zich heen kijken.
‘Ik ben Sophie,’ zei ze. ‘Ik zit hier al een tijdje.’
‘Hier?’ vroeg Lars. ‘In de kelder?’
Ze knikte. ‘Ik raakte opgesloten. Ze dachten dat iedereen buiten was toen de school dichtging. Ik heb geroepen, maar niemand hoorde me.’
Lars wist niet wat hij moest zeggen. Er klopte iets niet, hij kon er nog niet precies de vinger op leggen. Dus vroeg hij maar: ‘Wat eet je dan?’
‘Ik vond wat spullen in een kast achterin,’ zei ze. ‘Blikjes soep, crackers. Genoeg om het uit te houden. En ik heb water uit die oude kraan bij de werkplaats.’
Lars knikte langzaam. ‘Waarom ben je niet eerder gekomen?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik hoorde iemand lopen, maar ik durfde niet. Dacht eerst dat het misschien de conciërge was. Of iets anders.’
Ze glimlachte voorzichtig. Lars kon niet goed inschatten of het een grapje was.
Ze bleven even stil. De stilte was anders dan voorheen.
‘Ik wist niet dat er nog iemand was,’ zei Lars. ‘Ze hebben me hier expres opgesloten. Als een soort uitdaging.’
Ze keek hem aan met een mengeling van verbazing en bewondering. ‘Wilde je dit?’
‘Voor de grap. Maar het bevalt me beter dan ik dacht.’
Ze knikte. ‘Misschien zijn we dan niet zo verschillend.’
Hij wist niet waarom, maar die zin bleef in zijn hoofd hangen. Misschien was het de manier waarop ze het zei. Of misschien omdat ze het meende.
Toen vroeg hij: ‘In welk jaar zit jij eigenlijk?’
Ze dacht even na. ‘Vijfde.’
‘Ook gymnasium?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Maar ik weet niet of we op dezelfde manier les krijgen. Onze leraren zijn nogal… ouderwets.’

De dagen die volgden waren anders. Stillere stilte. Meer wachten. Meer luisteren.
Sophie kwam telkens terug. Ze verscheen onaangekondigd, alsof ze altijd ergens vlakbij was. Soms praatten ze. Soms zaten ze gewoon tegenover elkaar, stil. Haar aanwezigheid was vanzelfsprekend, vertrouwd zelfs.
Toch bleef er iets wringen.
Sophie gebruikte woorden die klonken alsof ze uit een boek kwamen. Ze zei ‘platenspeler’ in plaats van ‘speaker’ en noemde haar ouders ‘Vader en Moeder’ met hoofdletters. Toen hij vroeg naar haar favoriete muziek, noemde ze een zanger die volgens Lars allang dood was.
‘Nat King Cole,’ zei ze, zonder ironie.
Hij lachte. Toen ze niet meelachte, werd hij stil.
Op een dag vroeg hij haar: ‘Wat voor telefoon heb jij eigenlijk?’
Ze keek hem verbaasd aan. Toen zei ze: ‘Ik heb geen telefoon. Die heb ik nooit nodig gehad.’
Dat was het moment dat Lars het echt begon te merken. Het was niet alleen haar taalgebruik. Ze kende geen memes, geen apps, geen docenten die hij dagelijks zag. Toen hij vroeg wat ze vond van meneer Visser, keek ze hem vragend aan. ‘Visser?’ zei ze. ‘Bedoel je de leraar Latijn?’
Meneer Visser was begin juli met pensioen gegaan. Hij was zevenenzestig.
Sophie zei dat zij hem vorig jaar nog had gehad. Dat hij toen al slecht liep, met een stok.
Lars zei daar eerst niets op.
’s Nachts lag hij wakker. Niet omdat hij bang was, maar omdat zijn hoofd niet stil wilde zijn. Hij begon te tellen. Haar taal. Haar kleding. Haar houding. De geur van talkpoeder die altijd rond haar hing. De manier waarop ze hem vroeg of hij rookte, alsof dat iets doodnormaals was. Alsof hij iets miste en zij iets wist wat hij niet wist.
Hij wist het eigenlijk al. Maar hij durfde het niet hardop te denken. Toch ging hij niet bij haar weg. Integendeel. Elke dag dat ze bij hem was, voelde bijzonder. Ze begreep hem, ze luisterde echt.
En hij wist: dit kon niet blijven doorgaan. Niet op deze manier. Maar hij zou geen afscheid nemen. Niet deze keer.

Op de laatste dag van de vakantie kwam ze niet. Lars wachtte, langer dan normaal. Hij had zijn horloge niet meer nodig; hij voelde het in de lucht. De stilte had haar vorm aangenomen. Alles was weer net als aan het begin. Alleen, zonder haar.
Hij wist wat dit betekende. Ze was er nooit echt geweest. Of juist: ze was er altijd geweest, maar niet op de manier die hij had gedacht.
Hij wilde het niet accepteren. Hij wilde niet terug naar boven, waar mensen zouden lachen om zijn verhaal. Daar was geen plek voor haar. Niet voor wat zij was geweest. Wat ze voor hem was geworden.
In een hoek van de kelder, waar hij wist dat niemand ooit zocht, haalde hij een losliggende vloerplaat weg. Daarachter zat een smalle ruimte. Koud en diep. Hij had het nooit echt onderzocht.
Die nacht schreef hij in zijn schrift. Geen uitleg. Geen afscheid. Alleen wat hij van haar had geleerd. Wat hij in haar had gevonden. Hij legde het schrift neer op de matras, zorgvuldig dichtgeslagen.
Toen liep hij naar de donkere ruimte en ging liggen. Het was niet dat hij dood wilde. Hij wilde blijven, dáár blijven. Waar zij was. Waar zij nog steeds kon zijn.
De school opende op een maandag, vroeg in de ochtend. De conciërge vond het schrift en toen de rest. Op de vloer lag Lars, kalm, alsof hij sliep. Naast hem, half verborgen onder oud linnen, lag iets anders. Een skelet, klein, verkrampt, met de resten van een jurk die ooit blauw was geweest. In een borstzakje zat een vergeeld schoolpasje: Sophie van der Veen, klas 5C, 1957.
Er werden geen verklaringen gegeven. Geen ruchtbaarheid. Alleen een kort nieuwsbericht, onderaan een lokale krantenpagina.
Lars werd begraven op een zonnige zaterdag. Er waren bloemen, zachte woorden en een lege stoel tussen zijn klasgenoten. Niemand wist wat er gebeurd was. Sommigen geloofden dat hij gek was geworden. Anderen dat het gewoon tragisch was.
Bram, die het schrift had gelezen, zei niets. Hij kwam soms terug naar de kelder. Niet vaak. Maar als hij er was, voelde hij het nog steeds. Een soort aanwezigheid. Geen angst. Geen verdriet. Eerder … iets zachts. Alsof er nog iemand was.

 

© Marcel van der Sleen

Over de auteur:
Gerd is student bio-ingenieur. Hij schrijft verhalen sinds zijn veertiende. Vaak gaat het om horror. Nu heeft hij het heel druk met zijn studies, maar hij hoopt ooit een novelle te schrijven over de Bell Witch.

Over de illustrator:
“Ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk dat ik het wel kan.”
Voor Sjoerd de Boer is dit een van de meest iconische zinnen ooit, vaak gekoppeld aan het even iconische kinderboekpersonage
Pippi Langkous van Astrid Lindgren. Het is een basis voor zelfvertrouwen, een positieve instelling en het aangaan van uitdagingen. En als je er dan voor gaat, dan moet je in zijn ogen ook doorzetten! Maar wie is hij? Sjoerd heeft door de jaren heen een rugzak vol kennis en ervaringen opgedaan als onder andere auteursbegeleider, vormgever, schrijver en projectredacteur en nu ook als illustrator. Meer weten? Bezoek zijn website.

 

© 2020 – 2025 Fantasize, Gerd Wils & Sjoerd de Boer

You cannot copy content of this page