zaterdag, december 6

Vertelling: Ballade van de zwarte toren – Petra Coret

Door Petra Coret

Goedenavond, beste gasten van deze herberg, mijn naam is Ceithyne van de Gouden Snaar en ik ben hier om u allen te vermaken met mijn muziek en mijn verhalen. Waarom ik zo heet? Laat me u dat vertellen.
Het was bitter koud die nacht. Het vroor al een week en een meedogenloze, ijzige wind loeide door de duinen en om de verlaten zwarte toren vlak bij het strand. Diezelfde wind sneed dwars door mijn kleren zodat ik bibberend en ineengedoken bij mijn miezerige kampvuurtje tevergeefs probeerde warm te blijven.
Ik had er mijn rechterarm voor gegeven om te mogen overnachten in het meest armzalige schuurtje in het vissersdorp dat ik die middag gepasseerd was. Maar zodra ik mijn luit tevoorschijn had gehaald en mijn mond opendeed om te zingen – en daarmee aan te kondigen dat ik een rondreizende troubadour was, die voor een warme maaltijd en een slaapplaats voor de nacht bereid was de dorpelingen een avond vol dans en muziek en vrolijke liederen te bezorgen – nog voor ik ook maar een noot gespeeld had, grepen de woedende vissers hun wapens en zetten hun honden tegen me op. Hun vrouwen scholden me uit en de kinderen bekogelden me met stenen en vuiligheid. Ik ontvluchtte het dorp, verbijsterd en gekwetst, met de agressiefste hond nog geen meter achter me vandaan. Dat beest bleef me nog lang achtervolgen ook, het kreng.
Afijn, het zat me dus niet mee. Ik had gehoopt in het dorp ook wat voorraden te kunnen inslaan; het was tenslotte winter en ik had de laatste tijd weinig succes gehad met het vinden van voedsel. Ik had nog een klein stukje spek en een hompje beschimmeld brood. Dat was het.
Later die middag liep ik voorbij een zwarte toren die op een duin bij het strand stond en die, hoewel hij er oud en enigszins verwaarloosd uitzag, toch nog redelijk solide leek te zijn en een goede plek zou zijn geweest om de nacht in door te brengen. Helaas had de bouwer de toren voorzien van een robuuste eiken deur met een stevig slot, dat ondanks al mijn pogingen niet open was te krijgen. Ik heb nog geroepen en geschreeuwd, voor het geval dat er toch nog iemand woonde, maar de enige die antwoord gaven waren de meeuwen. Vandaar mijn kampvuurtje in de duinen. Het was zo koud dat ik bang was om in slaap te vallen en nooit meer wakker te worden. Er waren mij vreemde verhalen verteld over dit gebied, over spookachtige wezens, plotselinge mist die met het geluid van een galopperend paard naar het strand rolde en schelpen die zongen.
Geen idee wat daarvan waar was, maar als je het koud hebt en al drie dagen nauwelijks gegeten hebt ga je toch ongemerkt in dit soort dingen geloven.
Toch moet ik stilletjes in slaap gevallen zijn, want ik werd wakker van een melancholische stem die betoverend mooi zong. De woorden kon ik niet verstaan maar uit elke noot klonk zowel liefde als verdriet. Even dacht ik dat de Godin van de Muziek zelve uit de hemel was neergedaald om mij op te nemen in haar Hemelse Koor. Maar toen viel mijn oog op de zwarte toren. Bovenin scheen een zacht blauw licht uit een raampje en het was daarvandaan dat de muziek klonk.
Woedend was ik. Ik had geklopt en gebonkt en geroepen en nu bleek die toren toch bewoond te zijn. Ik greep mijn spullen bij elkaar, gooide wat zand over mijn zieltogend vuurtje en rende naar de toren. Opnieuw stond ik daar te bonken en te schreeuwen: ‘Laat mij erin, in de naam van alle Goden, in de naam van de muziek, laat mij erin!!’ En wat denk je? De deur ging open en ik drapeerde mezelf languit over de drempel. Vanuit mijn positie blikte ik omhoog in het niet onvriendelijke gezicht van een oude man, gekleed in een lang grijs gewaad dat voorzien was van zilverige runen en zo te ruiken al een tijdlang niet was gewassen.
‘Kom binnen,’ zei de man ten overvloede.
Ik raapte mijzelf en mijn schaarse bezittingen op, controleerde of mijn geliefde luit geen schade had opgelopen en volgde de man naar een rommelige maar niet ongezellige kamer waar de vlammen van een weldadig haardvuur zich krulden om de bodem van een grote pan, die de heerlijkste geuren verspreidde. Gelukkig wachtte de oude man, die ongetwijfeld een tovenaar was, met het stellen van vragen of andere pogingen tot conversatie, totdat ik mijn honger gestild had met een stevige portie dubbelgevulde soep en versgebakken brood, wat ik wegspoelde met een beker uitstekende wijn. Goed, ik geef toe, op dat moment zou alles voor mij een godenmaaltijd zijn geweest, maar ondanks zijn groezelige uiterlijk kon deze man blijkbaar uitmuntend koken. Of goed toveren. Pas toen ik de laatste kruimels had weggewerkt en mijn vermoeide lichaam zo dicht mogelijk bij het vuur had laten neerploffen, viel het me op dat het zingen was gestopt. Ik realiseerde me nu ook dat het een vrouwenstem was geweest die zong en dat ik tot nu toe alleen maar een man had gezien.
‘Wie was dat?’ vroeg ik de oude man. ‘Die vrouw die zo mooi zong.’
‘Dat was mijn dochter,’ sprak hij met een trieste glimlach, ‘of liever, dat was haar stem.’ Als antwoord op mijn vragende blik toonde hij mij een grote spiraalvormige schelp die veelkleurig glansde. ‘Ik ben muziekmagiër, want zoals je weet is muziek een vorm van magie. Mijn dochter is me helaas ontvallen, maar de echo van haar stem heb ik opgeslagen in deze schelp. Het is het enige wat ik nog van haar heb.’
‘Als je wilt, vertel ik je haar verhaal. Maar vertel me eerst wie jij bent en wat je hier komt doen in deze woeste streek. Een mooie jonge vrouw als jij met de gave van muziek hoort te schitteren aan de hoven van koningen en hoge heren.’
‘Mijn naam is Ceithyne,’ zei ik, ‘en ik ben troubadour. Ik zing voor het volk, in de dorpen en de steden, voor de gewone mensen. Want dat ben ik zelf ook. Ik ben geboren in een vissersdorp dat als een vogelnest tegen de rotsen langs de noordkust ligt. Mijn vader was daar de enige boer. Ik zou me nutteloos en niet op mijn plaats voelen in de rijkdom en luxe van het hof. Wat ik hier doe? Ik reis rond en ik hou van de zee, hoewel de zee hier heel anders is dan waar ik ben geboren. Ik reis rond en verzamel verhalen voor mijn liederen.’
‘Het is een goede nacht om lange verhalen te vertellen,’ sprak de oude magiër en schonk mijn beker nog eens bij. Ik ging er eens goed voor zitten en luisterde naar zijn relaas.

© Gert-Jan van den Bemd

‘Mijn dochter werd geboren in het jaar dat hier de Grauwe Koorts heerste. Haar moeder is daaraan gestorven en mijn dochter heeft het maar ternauwernood overleefd. Haar gezondheid was daarna echter zeer slecht. Het minste koutje deed haar wekenlang met koorts in bed belanden. Daarom, en om geen andere reden, hield ik haar zoveel mogelijk binnen, ver van de mensen met hun ziektes. Zij gaf daar niet om. Als door een wonder was haar stem gespaard gebleven en mijn dochter zong graag en vaak.
Omdat we noodzakelijkerwijs veel tijd samen doorbrachten was onze band hecht, ook omdat een tovenaarstoren natuurlijk niet de veiligste plek is om op te groeien. Ik kon haar maar het beste dichtbij me houden zodat ik een oogje in het zeil kon houden. Op het laatst voelde ik als vanzelf aan wanneer ze in de problemen kwam. De tijd kwam, veel te snel, dat mijn dochter geïnteresseerd begon te raken in liefdesliedjes en begon te verlangen naar iemand die van haar kon houden zoals ik van haar moeder had gehouden. Ik was inmiddels oud en zag het te laat, of misschien had niets wat ik deed kunnen veranderen wat er zou gebeuren. Op een avond klopte een vreemdeling aan bij de toren. Er was storm op komst en hij vroeg om onderdak. Ik zag geen reden om hem te weigeren. Hij was jong en gedroeg zich als een beschaafd man. Bovendien had hij een zilveren lier bij zich, die mij natuurlijk ogenblikkelijk nieuwsgierig maakte. Er stonden afbeeldingen op van schelpen en andere zeedieren. De vreemdeling bleek goed te kunnen zingen en spelen en zo brachten wij met zijn drieën een aangename avond door. Zo aangenaam zelfs, dat de jonge man besloot nog een paar dagen te blijven. Ik had hem na die eerste dag de deur uit moeten schoppen. Mijn dochter werd in die drie dagen natuurlijk verliefd op hem en hij had duidelijk bewondering voor haar stem en haar lieftallige gestalte. En ik, oude gek, had niets in de gaten. Mijn wantrouwen werd echter gewekt door de manier waarop hij veel vragen stelde aan ons en weinig tot geen vragen beantwoordde. Het verhaal wat hij vertelde over hoe hij aan zijn instrument was gekomen veranderde ook steeds, alsof hij indruk wilde maken. En eerst ontkende hij glashard dat het ding magisch was, wat ik als magiër al na een paar minuten wist. Dat door de beschermende betoveringen die ik in de loop van de tijd op mijn toren had gelegd de magie van de lier niet werkte ergerde hem ook. Na drie dagen vertrok de vreemdeling en wat mij betreft was daarmee de kous af. Mijn dochter was in de weken die volgden wat bleekjes en melancholiek maar ik weet dat aan een aankomend griepje. Niet lang daarna moest ik op reis. Waar naartoe weet ik niet meer. Boeken bestuderen in oude bibliotheken of overleggen met collega’s voor mijn onderzoek. Het doet er niet toe. Mijn dochter kon niet mee. Maar ik maakte mij geen zorgen om haar. De dorpelingen in de buurt gingen gewoon door met de bevoorrading tijdens mijn afwezigheid en ik had een betovering gelegd over de toren die ervoor zorgde dat niemand van kwade zin ook maar in de buurt kon komen zonder mijn toestemming. Nee, mijn dochter was veilig. Daar was ik van overtuigd. Ik drukte mijn dochter nog eens op het hart om vooral geen vreemdelingen binnen te laten, maar dat deed ik altijd. Het kwam geen moment in mij op dat mijn dochter het gevaar zelf wel eens kon opzoeken. Het was een lange hete zomer en de reis was bepaald geen pretje. Dat, zo hield ik mijzelf voor, was de reden dat ik vroeger dan gepland naar huis ging. In het dorp waar ik even uitrustte en wat verfrissend water dronk, hoorde ik dat mijn dochter bezoek had gehad. Een man met een zilveren lier die de dorpelingen niet kenden, had een paar dagen gekampeerd op het strand. En mijn dochter had hem daar vaak bezocht. Ik vond het moeilijk om te geloven. Mijn dochter was een verstandige jonge vrouw die normaal nooit in haar eentje met anderen sprak als ik er niet was. Mijn dochter verwelkomde mij zoals gewoonlijk en sprak met geen woord over het bezoek van de vreemdeling. Was het mijn vaderlijke jaloezie en de angst dat zij die me zo dierbaar was mij zou verlaten? Of toch mijn instinct als magiër dat hier iets vreselijk mis was? Hoe dan ook, het zat me niet lekker. En ik probeerde echt om het te negeren. Er gingen dan ook een paar dagen voorbij voor ik het onderwerp durfde aan te snijden. Mijn dochter reageerde nuchter. Nee, hoor, zo zei ze, er was niets gebeurd waar ik me zorgen om moest maken. Het was mooi weer geweest en ze had schelpen gezocht op het strand. Ze liet me er zelfs een zien. Er was wel een reiziger geweest, maar die was snel weer vertrokken. Ze hadden slechts een paar woorden gewisseld, over het weer en zo. Ze was erg overtuigend en ik geloofde haar onvoorwaardelijk. Of misschien was er die eerste keer inderdaad niets gebeurd. Na een tijdje vergat ik het hele incident en wijdde mijzelf vol overgave aan mijn onderzoek. Maar hoe ik het ook uitstelde, ik moest weer op reis. In de grote bibliotheek van de Citadel in de woestijn van Ammat lag een geschrift dat ik absoluut moest raadplegen. Het zou een lange reis worden en voor het eerst in mijn leven overwoog ik of ik mijn dochter mee moest nemen. Ik besloot van niet. En dus vertrok ik, na de gebruikelijke waarschuwingen, met een onrustig gevoel. Ik was nog niet halverwege toen mij het gevoel overviel dat er iets afschuwelijk mis was. Met alle haast keerde ik op mijn schreden terug en stopte niet eerst, zoals gebruikelijk, bij het dorp maar haastte mij omhoog naar Lira’s kamer. Leeg. Ik doorzocht elk hoekje, rende als een gek over het strand en riep haar naam. Niets. Op mijn werktafel vond ik uiteindelijk een briefje. Lira was vertrokken. De jongeman met de zilveren lier had haar uitgenodigd in zijn kasteel, zodat zij in de maanden dat ik weg was niet alleen hoefde te zijn. Ze verwachtte weer terug te zijn tegen de tijd dat ik thuiskwam. Ik moest me geen zorgen maken. Er stond een beschrijving in van de route naar het kasteel, voor het geval dat. Ik kende het gebied in kwestie nog uit mijn jeugd en ik kon me niet herinneren dat daar een kasteel stond. Ik haalde mijn kaarten erbij en inderdaad: op een zeer oude kaart vond ik slechts de aanduiding van een ruïne in de buurt van die plek. Geen kasteel. Nu zou iemand de ruïne gerestaureerd kunnen hebben. Dat kon. Toch schreeuwde alles in mij dat er iets goed fout zat. Nogmaals: het kon de onredelijke angst zijn van een oude man die niet van verandering hield. Ik dacht echter van niet. Uiteindelijk, na een aantal slapeloze nachten, nam ik een beslissing. Ik ging mijn dochter en haar geliefde een bezoek brengen. Daar kon niemand toch bezwaar tegen hebben? Het kasteel zag er van af een afstand indrukwekkend uit. Elegante torens, met kleurige banieren. Ik weet ook niet precies waarom ik zo argwanend was dat ik die simpele spreuk uitsprak die waarheid van illusie scheidt. Maar het resultaat was schokkend. In plaats van een goedgebouwd en goed onderhouden kasteel, zag ik slechts een ruïne waar iemand wat onbeholpen reparaties aan had verricht. Hier woonde mijn dochter?
De poortwachter had instructies om mij niet door te laten en dat was begrijpelijk maar toch vervelend. De jonge edelman met de zilveren lier kwam zelf naar de poort om mij te begroeten. Ik vroeg om mijn dochter en hij zei dat ze nog even bezig was. Ik zei dat ik mijn dochter onmiddellijk wilde zien en eiste om binnengelaten te worden. Enaro weigerde. Mijn dochter zou net in bad zijn geweest en zichzelf nog mooi moeten maken. Ik zei dat ik haar vader was en dat het mij niets uitmaakte hoe mijn dochter eruit zag maar dat ik haar nu wilde zien. Hij weigerde opnieuw en speelde daarbij voortdurend op zijn lier. Dit ergerde mij zo dat ik probeerde om het instrument uit zijn handen te rukken. Hierop trok Enaro zich schielijk terug in het kasteel en gaf de poortwachter opdracht om de poort te sluiten. Ik ontplofte haast van woede en herinnerde hem eraan dat ik een tovenaar was, die heel goed in staat was dit kasteel met de grond gelijk te maken, ‘tenzij ik mijn dochter nu meteen kan zien!’ En daar kwam ze, gekleed in zijde en satijn, zo mooi als ik haar nog nooit gezien had. Ze straalde van geluk en liefde.
‘Vader,’ sprak ze, ‘Ik ben gelukkig hier met Enaro, ik wil hier blijven. Hij houdt van mij en zorgt goed voor mij. Ik kan toch niet mijn hele leven bij jou blijven?’
Ze was blind van liefde en wat ik ook zei, ik kon haar er niet van overtuigen dat het beter was om te wachten, noch van het feit dat ik Enaro niet vertrouwde, dat er hier iets vreselijk mis was. Ze lachte mijn zorgen weg als die van een overbezorgde vader. Er was niets aan de hand. Zo keerde ik die dag onverrichterzake terug naar huis. Ik was er niet gerust op maar wat kon ik doen? Mijn dochter dwingen om met mij mee te gaan? En dan? Haar bewaken alsof ze een vreselijke misdaad had begaan? Ik was ervan overtuigd dat ze er zelf wel achter zou komen dat er iets goed fout zat met die Enaro, ze was ten slotte een intelligent meisje. Ik hoopte alleen dat het tegen die tijd niet te laat was om er nog wat aan te doen. De maanden kropen voorbij in een tergend tempo. Mijn onderzoek vorderde nauwelijks. Ik kon mijn gedachten er volstrekt niet bij houden. Die waren mijlen verder, bij mijn dochter. Elke dag begon met de hoopdat er vandaag vast wel een bericht van Lira kwam en eindigde met een mismoedig avondmaal in mijn eentje. Ik begon al te geloven dat ik nooit meer wat van haar zou horen toen ik op een nacht uit mijn slaap gewekt werd door een aanhoudend gebonk op mijn deur. Ik dacht eerst nog dat het onweer was, maar tot mijn immense verbazing en onnoembare vreugde stond daar Lira, doorweekt, met de teugels van een witte hengst in haar handen. Enaro, zo vertelde ze, was bezeten van mooie dingen, van perfectie. Hij wilde overal een volmaakt exemplaar van bezitten. Nu zijn de meeste levende wezens wel op een of andere manier onvolmaakt, zoals dit paard, dat een klein, haast onzichtbaar vlekje had op zijn hals. Het was Enaro in het begin niet eens opgevallen. Maar toen hij het zag, was zijn plezier in dit paard meteen verdwenen en hij had zijn stalmeester opdracht te geven om het af te maken. De goede man had het niet over zijn hart kunnen verkrijgen en verborg de hengst in een van de oude stallen waar de edelman nooit kwam. Volgens een van de oudste dienaren was Enaro in zijn jeugd afgewezen door zijn moeder omdat hij een bruin oog en een blauw oog had. Deze ‘onvolmaaktheid’ vond zij onacceptabel. Dat was het verhaal tenminste. In werkelijkheid stond zijn aanwezigheid haar huwelijk met een prins in de weg. Enaro werd opgevoed door zijn warrige grootvader die de helft van de tijd vergat dat hij bestond. Sinds die tijd omringde hij zich met mooie dingen die moesten afleiden van zijn ene ‘fout’. En zelf tolereerde hij ook geen onvolmaaktheden. Ook niet van Lira. Haar stem en haar schoonheid bekoorde hem zolang ze gezond was, maar toen ze door het verblijf in het tochtige kasteel ziek werd en nauwelijks nog een noot kon uitbrengen keerde hij haar de rug toe en ging alweer op zoek naar een vervangster. En toen ze daartegen protesteerde, sloot hij haar op. Ze wist te veel van hem. Op een nacht wist ze met hulp van het personeel toch te ontsnappen. Het paard was intussen bijna ontdekt en dus bood de stalmeester aan om Lira te helpen ontsnappen als zij een goed tehuis wist voor het prachtige dier. En zo was zij op een donkere nacht het kasteel uit geslopen en op weg gegaan naar mij. Ik ontving haar natuurlijk met open armen en vergaf haar alles. De hengst vond een warme stal naast mijn trouwe merrie Isa en Lira betrok haar oude kamer weer. Na een aantal weken bleek dat mijn dochter zwanger was, hetgeen voor mij geen probleem was. De oude kinderkamer werd weer ingericht en ik bereidde mij voor op een vreedzaam bestaan met mijn dochter en mijn kleinkind. Het mocht niet zo zijn. Lira was ruim acht maanden zwanger en in blakende gezondheid toen we op een mooie, zachte avond in de zomer een wandeling maakten over het strand vlak bij de toren. Lira was mooier dan ooit en straalde als de ondergaande zon. Het leven was goed. Ik hoorde een geluid als van naderend onweer en maakte aanstalten om terug te keren naar de beschutting van de toren totdat mijn dochter me erop wees dat het het geluid van paardenhoeven was. En inderdaad, daar kwamen een stuk of twintig ruiters op ons af gereden. Enaro reed vooraan. Ik beval Lira om onmiddellijk naar de toren te gaan. Maar het was al te laat. Lira kon in haar delicate toestand natuurlijk niet zo hard lopen en ze werd halverwege onderschept door een ruiter die van de andere kant was gekomen. Ik rende naar haar toe. Ondertussen had de voorste groep ruiters ons ook bereikt.
‘Wat kom je hier doen,’ beet ik Enaro toe. ‘Je hebt hier niets te zoeken! Je wilde haar toch niet meer? Laat haar dan met rust!’
‘Zij heeft iets dat van mij is,’ sprak hij smalend, ‘Het kind. Dacht je dat je dat verborgen kon houden? Reizigers hebben mij ervan verteld. En dan daarbij, ik bepaal wel of ze bij me weg kan of niet. En ik wil het paard terug dat ze van mij gestolen heeft.’
‘Ga onmiddellijk weg!’ beval ik hem ‘of ik doe je iets vreselijks aan!’
De man lachte slechts en zei: ‘Mij maak je niet meer bang, oude man, ik weet inmiddels dat je helemaal niet zo machtig bent. Een muziektovenaar ben je, die nog nooit in zijn leven een vernietigende spreuk heeft gebruikt.’ En hij beval zijn mannen om Lira, die zich heldhaftig maar tevergeefs verzette, vast te binden.
‘Je vergist je,’ siste ik, laaiend van woede, en liet een Disharmoniespreuk op hem los, waardoor al zijn zintuigen in verwarring raakten, hij de controle over zijn ledematen verloor en versuft van zijn paard viel. Ik haastte me naar mijn dochter toe terwijl ik een tweede spreuk voorbereidde die haar en mij moest beschermen. En als ik niet was gestruikeld, was het me nog gelukt ook. Maar het was donker aan het worden en mijn ogen willen niet zo goed meer. Ik viel en de spreuk ontglipte me. Enaro stond inmiddels weer op zijn benen en had zijn zwaard getrokken. ‘Dit is de laatste keer dat je me dwarszit!’ riep hij en haalde uit met zijn zwaard. ‘Neeee!!!!’ hoorde ik mijn dochter roepen terwijl ik wanhopig probeerde op te staan. Ik zag een glimp van haar blauwe jurk langsflitsen en daarna viel er iets zwaars op mijn hoofd. Dat is het laatste wat ik me van die avond kan herinneren.’

‘En zo is mijn dochter gestorven samen met haar ongeboren kind.’
De oude tovenaar zweeg en liet me alleen met mijn gedachten. Toen hij me weer aankeek zag ik een vreemde gloed in zijn ogen die me de rillingen over het lijf deed lopen.
‘Jij gaat mij helpen,’ sprak hij, ‘Dit onrecht mag niet ongewroken blijven.’
Nu voelde ik best met de man mee en het is ook niet niets om zo je dochter te verliezen maar hoewel ik wel over helden zing ben ik er zelf geen. Ik deed dan ook mijn mond open om hem vriendelijk te vertellen dat ik niet de juiste persoon was maar er kwam geen geluid uit. De intense blik van de tovenaar hield me gevangen als de hulpeloze prooi van een slang.
‘Jij gaat mij helpen,’ herhaalde hij. De beker wijn die ik vasthield viel langzaam op de grond en ik realiseerde me dat ik nog geen vinger kon bewegen. IJskoude angst maakte zich van mij meester; wat was hij van plan? Daar kwam ik voorlopig niet achter. Uit een van de vele kastjes en laden haalde hij een amulet en wat andere vage voorwerpen. Een groot boek werd op tafel gelegd en een karaf met een merkwaardige vloeistof die licht gaf in het donker. De tovenaar knipte een plukje van mijn haar af en begon met zijn magie. Hij sprak lange tijd toverspreuken uit afgewisseld door obscure handelingen zoals het verwarmen van een stukje bot boven een vlammetje en het tekenen van magische symbolen in de lucht met zijn stenen mes. Het was allemaal onbegrijpelijk.
Hoe lang ik daar gezeten heb weet ik niet. Het kan een uur geweest zijn of de rest van de nacht, of misschien nog langer. Op een gegeven moment kwam de tovenaar weer naar me toe. Hij zag er vermoeid uit en de hypnotiserende blik in zijn ogen was verdwenen. In zijn hand hield hij het amulet waaraan hij gewerkt had.
‘Dit amulet heeft twee functies,’ legde hij uit terwijl hij het met trillende vingers om mijn hals hing. ‘Ten eerste vergroot het je natuurlijke charme zodat geen man ter wereld je kan weerstaan. En ten tweede zorgt het ervoor dat jijzelf door alle illusies heen kunt kijken die de magische zilveren lier kan oproepen.’
Hij nam mij bij de arm en leidde mij naar buiten waar een majestueus wit paard gezadeld en al op me stond te wachten in de kille ochtendmist. Ik probeerde de man nog te vertellen dat ik helemaal niets van paarden wist en nog nooit op een paard had gezeten, maar de oude tovenaar hielp mij zonder mededogen in het zadel.
‘Nevel hier zal je naar zijn oude meester brengen,’ ging hij onverstoord verder, ‘en eenmaal aangekomen moet jij mijn schoonzoon de zilveren lier afhandig maken en hier terugkeren. Hoe je dat doet laat ik aan jou over. Ik vertrouw erop dat je wel een manier vindt. Die lier is niet van hem.’
Hij gaf me nog wat instructies en gaf daarna een klap op het achterwerk van het paard dat, voordat ik goed en wel stevig in het zadel zat, er met een noodgang vandoor ging. Het scheelde maar een haartje of ik was er met een rotsmak afgevallen.
Van de rit naar het kasteel herinner ik me weinig. Of liever: daar wens ik mij weinig van te herinneren. De wereld vloog aan mij voorbij met misselijkmakende snelheid tussen flarden mist en het scheen mij toe dat wij regelmatig ternauwernood ontsnapten aan een onaangename aanraking met een rots, een dikke tak van een boom of een dier. Het was overduidelijk dat het paard de leiding had en niet ik. En dus klampte ik me zo goed en zo kwaad als het ging vast aan de hals van het paard en kneep mijn ogen dicht. Een tijd lang hoorde ik niets anders dan het donderende geluid van de hoeven van het paard, het gieren van de wind langs mijn oren en door de snaren van de luit die op mijn rug hing.
Ik bad tot de Godin van de Wind en de Golven, die ook de Godin van de Muziek is, om een veilige afloop. Erg godsdienstig ben ik nooit geweest, maar het kon vast geen kwaad. Ik zou je echt niet kunnen vertellen hoe lang de rit duurde. Te lang in elk geval. Het paard stopte net zo abrupt als het vertrokken was waardoor ik bijna uit het zadel vloog. Maar we stonden stil. Ik deed langzaam mijn ogen open. Het landschap om mij heen was mij onbekend. Ik bevond mij tussen zacht glooiende heuvels bezaaid met paardebloemen. De zon stond laag aan de hemel en overgoot de omringende bossen met haar oranje licht. Lange slierten mist dreven over het gras en tussen de bomen en ik kon niet goed zeggen of het nu ochtend of avond was. Links van mij verrees wat op het eerste gezicht een imposante vesting leek. Hoge torens met trotse banieren, stevige ondoordringbare muren en een onneembaar poortgebouw. Dit alles geplaatst op een grote heuvel.Terwijl ik daar naar keek kreeg ik opeens een stekende hoofdpijn. Het was of ik dubbel zag. De trotse torens werden halfingestorte bouwsels, de stevige muren bleken grote gaten te vertonen en het poortgebouw had een afbrokkelend dak. De hoofdpijn werd steeds erger tot ik de andere kant opkeek naar het vredige bos.
Helaas was mij niet lang rust gegund. Een stoet ruiters kwam uit het bos gegaloppeerd onder triomfantelijk trompetgeschal. Ik hoopte nog even ongezien te blijven maar het mocht niet zo zijn. Een van de ruiters haastte zich naar mij toe, op de voet gevolgd door vier anderen. Een aantrekkelijk uitziende man hield voor mij stil. (Aantrekkelijk? Een ander beeld drong zich aan mij op. De sierlijke blonde lokken hingen er slap en ongewassen bij, het gezicht was grauw en lang niet zo jong als het op het eerste gezicht leek met een ontsierende wrat naast zijn linkeroor. Zijn rijkversierde kleding had meer gaten en vlekken dan mijn eigen schamele garderobe. Ik kreeg er prompt weer hoofdpijn van.) In een foedraal aan zijn zijde hing de zilveren lier.
‘Gegroet, schone Vrouwe, u bevindt zich op mijn land. Mag ik u vragen wat u hier doet?’
Ik lachte schaapachtig. ‘Eerlijk gezegd, edele Heer, weet ik niet goed waar ik precies ben.’
‘Verdwaald, hè,’ lachte de man, ‘Nu ja, het geeft niets. Het is altijd aangenaam om een wondermooie vrouw als u te ontmoeten. Kan ik u uitnodigen in mijn kasteel? De avond valt en het is hier niet altijd even veilig. Wilde beesten, weet u.’
Ik stelde mij voor en antwoordde dat ik hem zeer dankbaar zou zijn als ik de nacht in de veiligheid van zijn machtige kasteel kon doorbrengen en op een commando van hun Heer vormde de stoet van soldaten zich om ons heen en reden we naar de poort.
Naarmate we dichterbij kwamen werd mijn hoofdpijn erger. Werkelijkheid en illusie streden met elkaar tot ik dacht dat mijn hoofd uit elkaar zou klappen. Mijn conversatie leed er onder.
‘Is er iets mis?’ vroeg de edelman, ‘U ziet wat bleekjes, Vrouwe Ceithyne.’
‘Ik heb wat hoofdpijn,’ antwoordde ik. ‘Misschien komt het omdat ik nog niet gegeten heb.’ Mijn maag deelde mij mede dat het inderdaad al enige tijd geleden was dat ik voor het laatst had gegeten.
‘Dan moeten we daar wat aan doen,’ antwoordde de edelman gladjes. ‘Ik nodig u uit voor het avondmaal.’
Het was even stil en toen vervolgde hij: ‘Dat is trouwens een bijzonder mooi paard dat u daar heeft. Ik had er een die er als twee druppels water op leek. Ik heb hem moeten laten afmaken, helaas.’
En met die woorden reden wij het kasteel binnen. Het amulet dat de tovenaar mij gegeven had, begon om de een of andere reden warm te worden. Een stel bezorgd uitziende bedienden brachten mij naar een tochtige kamer waar ik mij opfriste en voorbereidde op het diner. De rest van de tijd keek ik door het smalle raam naar buiten. Het bos was rustgevend en zonder illusies en mijn hoofdpijn zakte. Mijn amulet koelde wat af.
De grote hal waar het diner zou plaatsvinden, was behangen met oude wandkleden die verbleekt en gerafeld waren, de vloer was bedekt met een laag biezen die nodig verschoond moesten worden. Ook de tafels konden een goede schrobbeurt best gebruiken. Het eten was niet bijzonder, ik heb wel beter gegeten bij een gewone boerenhoeve. De illusie dat er pauwevlees en exotische vruchten op mijn bord lagen, nam niet weg dat het smaakte als kip met gestoofde peertjes. Let wel, ik heb niets tegen kip. Na het eten nodigde Enaro mij uit om iets op mijn luit te spelen. Ik weet niet precies wat hij zag maar mijn oude trouwe luit zag er net zo sjofel uit als zijn grote hal. Om eerlijk te zijn was ik die avond niet op mijn best, maar dat scheen hij niet te merken. Ik zong wat oude ballades en een grappig lied over een vos en een schildpad en Enaro speelde een mij onbekend lied op zijn lier. Hij maakte mij tussendoor voortdurend complimentjes en was ook anderszins volledig onuitstaanbaar. Ondertussen was mijn hoofdpijn op volle sterkte teruggekomen en had ik nog geen flauw idee hoe ik de zilveren lier te pakken moest krijgen.
Op het moment dat ik aan mijn lievelingslied begon over de legende van de zeeheks, gebeurde het. Er knapte een snaar op mijn luit. Ik werd rood van schaamte. Ik bekende mijn gastheer dat ik vergeten was reservesnaren in te pakken. In werkelijkheid had ik simpelweg geen geld gehad. De keuze was simpel geweest: proviand of snaren. Maar dat hoefde ik hem natuurlijk niet te vertellen. Toen kreeg ik een briljant idee.
‘Zou ik misschien uw instrument mogen lenen? Het is maar voor even.’ Ik glimlachte zo lief mogelijk, terwijl ik mijn meest onschuldige en verleidelijke blik opzette. Ik knipperde nog even met mijn wimpers. Volgens velen heb ik prachtige wimpers. Ik voelde hoe het amulet om mijn hals steeds warmer werd. Enaro keek mij even twijfelend aan en bezweek toen voor mijn charmes.
‘Maar natuurlijk, schone Vrouwe. Ik ben ervan overtuigd dat uw lied ons allen zeer zal bekoren.’ En daarmee overhandigde hij mij de lier. Ik haalde diep adem en begon te spelen….
De zilveren lier voelde vreemd aan in mijn handen, warm en koud tegelijk. Het leek ook of de lier een eigen wil had en een ander lied wilde spelen dan ik in gedachten had. Het onheilspellende idee kwam bij mij op dat de lier mij wilde bespelen. Maar goed, ik mag dan geen verstand hebben van paarden, muziekinstrumenten horen bij mijn vak. Ik bespeel hen, niet andersom en ik was niet van plan daar verandering in te brengen. En dat scheen de lier inmiddels ook te begrijpen. Er scheen een lichte beving door hem te gaan en daarna liet hij zich rustig bespelen. De edelman en zijn hof luisterden als betoverd naar mijn spel.
Verrek ja! Dat was het! Dit was immers een magische lier. Zijn muziek bespeelde de geest, zo had de tovenaar mij uitgelegd. Het lied over de zeeheks bevat een passage waarin de zeeheks een groot monster bedwingt door hem in slaap te zingen. De muziek en de woorden weerspiegelden dat. Het was een kleine moeite om de passage wat uit te breiden om te zien wat dat opleverde. Verschillende oogleden begonnen dicht te vallen, maar het was niet genoeg. Er waren er nog te veel die klaarwakker waren. Ik herhaalde de passage en probeerde mijn wil bij de muziek te voegen. Slaap, dacht ik, slaap! Je bent moe, je oogleden vallen dicht, je hoofd weegt zwaarder en zwaarder, de kracht vloeit uit je ledematen. Slaap! Slaap!
De helft van de zaal lag nu te pitten, sommigen met hun hoofd in hun eten. Nou ja, dat was mijn zorg niet. Ik keek naar de edelman aan mijn zijde: hij zat met zijn hoofd gesteund op zijn handen, maar zijn ogen waren nog niet helemaal dicht. Nu wist ik hoe de zeeheks zich gevoeld moest hebben toen ze het monster in slaap zong. Nog niet genoeg, hij moest dieper zinken, zijn armen en benen, en niet te vergeten zijn tong, moesten geketend worden door een allesomvattende slaap. Dieper en dieper. Tegen de tijd dat de hele zaal inclusief schildwachten zat of stond te snurken was ik heel erg trots op mezelf. En realiseerde me toen pas dat ik er hiermee niet was. Ik moest hier immers ook nog wegkomen, met de lier en mijn geliefde luit. Daartoe moest ik opstaan zonder op te houden met spelen, met mijn ene hand de draagband van mijn luit pakken, niet het krukje omgooien waar ik op zat en langzaam, oh zo langzaam door de zaal heen lopen. Het zweet liep mij tappelings langs mijn ruggegraat. Ik was nog nooit zo zenuwachtig geweest, zelfs niet toen mijn oude meester mij mijn examen afnam. Steeds weer die zelfde passage. Slaap, verdorie, slaap nou toch. Hoe lang zouden ze eigenlijk blijven slapen? Alles hing af van het feit dat ze niet meteen zouden ontwaken op het moment dat ze de muziek niet meer konden horen. Slaap sukkels, alsjeblieft, blijf slapen! Ik glipte de hal uit en bewoog me langzaam door de gang naar de grote trap die naar de binnenplaats leidde. Er schoot mij nog iets te binnen: hoe vond ik in hemelsnaam het paard weer terug dat de mannen van de kasteelheer voor mij op stal hadden gezet? Ik kreeg er acuut weer hoofdpijn van. Gelukkig werd dat probleem al snel opgelost. Een aantal oude dienaren zag mij naar buiten komen met de lier van hun meester in de armen, waarop een van hen me naar de stal leidde en een ander het paard bracht. Blijkbaar vonden zij Enaro net zo’n griezel als ik.
Enigszins onhandig klom ik op het paard dat er meteen de sokken in zette. Boze stemmen klonken vanuit het kasteel, gevolgd door het geluid van rennende laarzen. De magie van de lier was uitgewerkt. Ik was geen seconde te laat. Meer geschreeuw en de overslaande stem van Enaro die om paarden riep en boogschutters. Boogschutters!
Ik klampte mij wederom vast aan de rug van het witte paard vast terwijl het de ophaalbrug op galoppeerde die al omhoog werd gehesen. Het paard maakte daarop een schier onmogelijke sprong over de slotgracht die mijn botten deed rammelen toen we neerkwamen. Boogschutters deden nog ernstige pogingen om mij te raken vanaf de torens maar het paard wist iedere keer weer een bocht te maken zodat de pijlen mij net misten. En toen was ik buiten hun bereik. Ik klemde de lier stevig onder mijn arm, bad dat de draagriem van mijn trouwe luit het zou uithouden en toen begon de achtervolging pas goed. Als de heenrit al een nachtmerrie was dan was de terugrit de grootmoeder van alle nachtmerries. Ook nu zag ik weinig van de omgeving en dat was eigenlijk maar goed ook. Tot twee keer toe werd ik ternauwernood gemist door een pijl van een van de bereden boogschutters en af en toe kwamen de ruiters zo dichtbij dat ik hen kon horen schreeuwen. De dingen die ze riepen waren niet echt complimenteus en lieten me duidelijk weten dat ik maar beter niet levend in hun handen kon vallen.
Een keer hoorde ik iemand aan een stuk door als een halve gek gillen. Pas later realiseerde ik me dat ik die halve gek zelf was. Toen deed ik mijn mond maar weer dicht, het was slecht voor mijn stembanden. Idioot, dacht ik, maakt zich zorgen over haar stembanden terwijl een dozijn kwade mannen probeert haar rug te doorboren met pijlen en zwaarden. Mijn gedachten werden onderbroken doordat het witte paard voor de tweede keer een noodstop maakte. En dit keer vloog ik wel van het zadel. We waren op het strand vlak bij de toren.
‘Ik zie dat je de lier voor me hebt meegebracht,’ zei de tovenaar aan wiens voeten ik lag. (Ook voor de tweede keer trouwens). Hij boog zich voorover en nam het vervloekte instrument uit mijn handen. Nadat ik het zand uit mijn ogen had geveegd en mezelf zo goed en zo kwaad het kon weer had opgeraapt, zag ik de groep ruiters die mij had achtervolgd naderbij komen. Ik dacht er nog even over om weg te rennen maar mijn benen trilden te erg en ik ging voor geen goud een derde keer op dat paard zitten.
‘Zo, tovenaar, ik zie dat je nog leeft,’ sprak Enaro. ‘En wederom bezit je iets wat van mij is. Geef het,voordat ik geweld gebruik.’
‘Dat dacht ik niet,’ zei de tovenaar, terwijl hij de lier op een merkwaardig gevormd altaar zette dat ik in zijn werkkamer had gezien. Het was gemaakt van gladgeslepen stukken steen waarin de afdrukken van schelpen zaten en het was rond.
‘Deze lier is namelijk noch van jou, noch van mij.’ Hij zette een stap achteruit. Enaro sprong van zijn paard en graaide naar de zilveren lier. Een felle blauwe flits sprong tussen het altaar en Enaro viel door de kracht van de schok op de grond.
‘Wat de…’, stamelde hij. ‘Wat heb je gedaan, oude man? Zorg dat het ophoudt anders dood ik je. En die hoer achter je.’
‘Het altaar beschermt de lier en ook ik kan er nu niet meer bij. Wacht maar, dan zul je wel zien.’
De zilveren lier begon langzaam in de rondte te draaien en het leek wel of de wind zelf op de snaren speelde. Een wonderlijke korte melodie waarvan ik voelde dat ze oeroud moest zijn. Een voor een klonken de tonen, tot drie maal toe. Daarna stilte. Een afwachtingvolle stilte. Ik wist zonder te weten waarom dat er iets aankwam. De nacht was nu volledig gevallen en het had pikdonker moeten zijn aangezien het nieuwe maan was. Toch blonk er een intens blauw licht in het midden van de hemel boven de zee. Een licht dat allengs groter werd. En in dat licht bevond zich een gedaante. En ik kende die gedaante van de beelden in de tempel. Het was de Godin van de Muziek. Iedereen lag nu op zijn knieën. De schoonheid en macht van de Godin dwong ons daartoe. Ze sprak. De mooiste stem die ik ooit hoorde. Elk woord was zuivere muziek.
‘Deze zilveren lier was nooit bestemd voor mensenhanden. Het is tijd dat hij terugkeert naar de rechtmatige eigenaar. Naar mij, dus.’ De lier zweefde langzaam en gracieus omhoog en vlijde zich met een zucht in de uitgestrekte hand van de Godin.
‘Gij, die de lier gebruikt hebt voor je eigen egoïstische doeleinden, zult niet onbestraft blijven.’ De edelman en zijn gevolg verdwenen in een waas van blauw licht. Hun geschreeuw van angst en afgrijzen was nog net te horen.
‘Gij, die de lier weer naar mij hebt teruggebracht, zult nu je welverdiende rust kennen.’ Ook de tovenaar werd omringd door een blauw waas, maar voor hij verdween zwaaide hij naar me met een dankbare glimlach om zijn lippen. Toen was ik als enige op het strand overgebleven. De Godin glimlachte minzaam naar mij. ‘En gij, mijn dochter, waarmee kan ik jou bedanken?’
Ik stond met mijn mond vol tanden en mijn armen beschermend om mijn luit. Ik kon echt even geen woord uitbrengen. ‘Mijn luit,’ stamelde ik uiteindelijk, ‘er is een snaar kapot en ik heb geen geld voor een nieuwe.’
De Godin keek me liefdevol aan. Ze trok met haar vrije hand een van haar gouden haren uit haar hoofd en liet die neerdwarrelen op mijn luit alwaar hij zich uit zichzelf spande tussen zijn kameraden.
‘Het ga je goed, mijn dochter Ceithyne, tot ooit weerziens.’
En met die woorden verdween de Godin en viel ik in diepe slaap. De volgende ochtend werd ik wakker naast de zwarte toren. Er lag een deken over mij heen die ik mij niet herinnerde en op het kampvuurtje dat ik me ook niet kon herinneren stond een pannetje met worstjes vrolijk te bakken. Nader onderzoek wees uit dat er vers brood en kaas in mijn knapzak zat en dat mijn buidel gevuld was met zilveren munten. Maar de merkwaardigste ontdekking deed ik achter de zwarte toren. Er stonden twee oude grafstenen, verweerd door zand en wind. De namen op de grafstenen waren die van de tovenaar en zijn dochter. De datum was precies tweehonderd jaar geleden.

Mijn naam is Ceithyne van de Gouden Snaar en nu weet u waarom.

Over de auteur:
Petra Coret is altijd geïnteresseerd geweest in oude geschiedenis en talen, en dan vooral in de verhalen die mensen van vroeger van overal ter wereld over zichzelf en de wereld om hen heen vertelden. Dat leidde tot een studie Griekse en Latijnse Taal en Cultuur in Leiden. Van daaruit is het een kleine stap naar het lezen en schrijven van fantasierijke verhalen. Petra Coret woont al ruim dertig jaar samen met haar man Peter in Zoetermeer. Sinds kort is ze bezig om haar verhalen te (laten) publiceren zodat ook anderen ervan kunnen genieten.

Over de illustrator:
Gert-Jan van den Bemd (Breda, 1964) is schrijver, kunstenaar en wetenschapsjournalist. Hij publiceerde twee romans (De Verkeerde Vriend, 2018 en Na De Val, 2019) en verhalen en gedichten in onder andere Tirade, Extaze, Op Ruwe Planken en Ganymedes. Met zijn beeldend werk exposeerde hij in Nederland, België, Marokko, Hongarije, Litouwen, de Verenigde Staten van Amerika en Zuid-Afrika. 

 

© 2020 – 2025 Fantasize, Petra Coret & Gert-Jan van den Bemd

You cannot copy content of this page